ECLI:NL:RVS:2005:AU7604

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502385/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een tegemoetkoming op basis van de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp. De appellant had op 24 augustus 2000 een aanvraag ingediend, die door het bestuur van de stichting 'Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp' op 24 september 2003 werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant op 14 februari 2005 ongegrond. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 7 december 2005 werd behandeld.

De appellant betoogde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat hij ten tijde van de ramp op zoek was naar zijn toenmalige vriendin en dochter. De rechtbank had echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij een directe noodzaak had om in het referentiegebied aanwezig te zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de verklaringen van de appellant en zijn getuigen onvoldoende waren om aan te tonen dat hij een directe persoonlijke noodzaak had om zich in het referentiegebied te begeven.

De Afdeling concludeerde dat de appellant niet als belanghebbende kon worden beschouwd in de zin van de Uitkeringsregeling, en dat hij derhalve niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200502385/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5136 BESLU van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp".
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2000 is de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: de Uitkeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2003 heeft het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp" (hierna: het bestuur) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.M. Mulder, ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts is [partij] als getuige onder ede gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 november 2002, inzake nr.
200104331/1, oefent het bestuur bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uit in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en moet het mitsdien in zoverre als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2.    Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1.    Volgens artikel 2 van de Uitkeringsregeling, voorzover hier van belang, wordt als belanghebbende in de zin van deze regeling beschouwd de natuurlijke nog in leven zijnde persoon, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit of van een geldige verblijfstitel, die:
a. …
b. ten tijde van de ramp als bezoeker of anderszins aanwezig was binnen het referentiegebied, dan wel
c. ….
2.2.2.    Het bestuur legt het in artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling genoemde criterium "ten tijde van de ramp" aldus uit dat hieronder "binnen twaalf uur na het plaatsvinden van de ramp" wordt verstaan. Onder "bezoeker van het rampgebied of anderszins aanwezig" verstaat het bestuur "degene die met een directe persoonlijke en/of beroepsmatige noodzaak aanwezig is geweest ten tijde van de ramp". De aanwezigheid in het referentiegebied wordt als een directe persoonlijke noodzaak beschouwd, indien men op zoek ging naar naaste familieleden of vrienden in het referentiegebied. De bewijslast dienaangaande ligt bij de aanvrager, waarbij het bestuur als vaste gedragslijn hanteert dat minimaal twee duidelijke getuigenverklaringen vereist zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestuur met deze uitleg en gedragslijn niet is getreden buiten de grenzen van een rechtmatige en redelijke beleidsbepaling.
2.3.    Het geding spitst zich toe op de vraag of appellant als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling dient te worden aangemerkt.
Appellant heeft in dit verband betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een directe noodzaak had om in het referentiegebied aanwezig te zijn. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij op zoek was naar zijn toenmalige vriendin en zijn dochter, die zich ten tijde van de ramp op weg naar huis via de metrohalte Ganzenhoef door het referentiegebied zouden moeten begeven. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft appellant verklaringen overgelegd van 1 maart 2001, 26 november 2003 en 14 januari 2005. Deze verklaringen zijn alle afkomstig van en ondertekend door zijn toenmalige vriendin, [partij], terwijl de verklaringen van 1 maart 2001 en 14 januari 2005 tevens zijn ondertekend door de ten tijde van de ramp zevenjarige dochter van appellant. In de verklaringen hebben ondertekenaars gesteld dat zij zich ten tijde van de ramp op weg van de metrohalte Ganzenhoef naar huis door het referentiegebied hebben begeven. In de verklaring van 14 januari 2005 heeft [partij] tevens verklaard dat zij en appellant hadden afgesproken elkaar op de desbetreffende dag om ongeveer 18.45 uur thuis te ontmoeten. Ter zitting bij de Afdeling heeft [partij] verklaard dat zij met appellant had afgesproken hem de avond van de ramp omstreeks 18.45 uur te ontmoeten bij de torenflat aan de Klieverink. In deze flat, die zich net buiten het referentiegebied bevindt, was zij destijds met appellant woonachtig.
2.4.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van 1 maart 2001 en 26 november 2003 geen ondersteuning bieden voor het betoog van appellant dat hij een directe persoonlijke noodzaak had zich binnen het referentiegebied te begeven, nu daarin geen verklaring wordt gegeven voor zijn stelling dat hij wist dat zijn toenmalige vriendin en zijn dochter zich op dat moment door het referentiegebied zouden moeten begeven. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat, zoals het bestuur ook bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft aangegeven, appellant in zijn aanvraag en in het bijzonder tijdens het intakegesprek op 28 april 2000 deze reden om het referentiegebied in te gaan niet heeft vermeld. Dat appellant als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling zou moeten worden aangemerkt, wordt derhalve slechts ondersteund door de verklaring van 14 januari 2005 en de ter zitting bij de Afdeling afgelegde verklaring van [partij]. Weliswaar is met beide laatstgenoemde verklaringen voldaan aan het vereiste dat meerdere verklaringen moeten zijn overgelegd, maar het gaat hierbij om verklaringen van één en dezelfde volwassen getuige, slechts gesteund door de bijna tien jaar na de ramp afgelegde verklaring van een ten tijde van de ramp zevenjarig kind. De Afdeling is van oordeel dat deze verklaringen onvoldoende zijn om aan te nemen dat appellant een directe persoonlijke noodzaak had zich binnen het referentiegebied te begeven, zodat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling kan worden beschouwd en niet in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005
47-420.