In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 23 februari 2005 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Doorn op 8 juli 2003 een gedoogbeschikking had afgegeven voor het plaatsen van twee papiercontainers op een perceel in Doorn. De appellant betoogde dat zijn belang rechtstreeks betrokken was bij het besluit van het college, omdat de containers recht voor zijn woonkamerraam stonden en hij hinder ondervond van rondslingerend papier, ongedierte, geluidsoverlast en brandgevaar.
De Raad van State heeft de zaak op 7 december 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het belang van de appellant niet rechtstreeks betrokken was bij het besluit van het college. De afstand van de woning van de appellant tot de papiercontainers was minimaal 350 meter, waardoor niet kon worden gesteld dat hij in de directe nabijheid woonde. De Afdeling concludeerde dat de relatief geringe ruimtelijke uitstraling van de containers op de omgeving niet leidde tot een significante invloed op de woon- en leefomgeving van de appellant.
Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, door de leden van de enkelvoudige kamer, mr. W. van den Brink en mr. B. Klein Nulent, en werd openbaar uitgesproken op 7 december 2005.