ECLI:NL:RVS:2005:AU7940

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503882/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing tegemoetkoming Faunafonds voor schade door wilde zwijnen aan maïs

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door wilde zwijnen aan maïs op een perceel in het Meinweggebied. De aanvraag werd door het bestuur van het Faunafonds op 10 oktober 2003 afgewezen. Appellant, de aanvrager, maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het Faunafonds verklaarde dit bezwaar ongegrond op 9 juli 2004. De rechtbank Roermond bevestigde op 17 maart 2005 de beslissing van het Faunafonds, waarop appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellant niet binnen de vereiste termijn van zeven werkdagen na constatering van de schade een verzoek om tegemoetkoming had ingediend. Daarnaast had appellant onvoldoende maatregelen getroffen om de schade te voorkomen of te beperken, ondanks de grote hoeveelheid wilde zwijnen in de omgeving. De rechtbank had vastgesteld dat appellant niet kon aantonen dat hij aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming voldeed, zoals het aanvragen van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Faunafonds terecht had geweigerd om tegemoetkoming te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 december 2005.

Uitspraak

200503882/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/973 van de rechtbank Roermond van 17 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het bestuur van het Faunafonds.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de door wilde zwijnen aangerichte schade aan maïs op het bij hem in gebruik zijnde perceel in het Meinweggebied afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het Faunafonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2005, verzonden op 29 maart 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en H.G. Engberink, werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen. Appellant is daar niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw, voor zover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling) moet het verzoek door de aanvrager per post worden ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen, nadat deze de schade, die door een beschermde inheemse diersoort is veroorzaakt, heeft geconstateerd.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel, voor zover thans van belang, komt schade welke niet binnen zeven werkdagen na constatering door de verzoeker op het bij lid 1 vermelde formulier met bijlagen bij LASER is ingediend, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling zal het bestuur een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, staan maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan het bestuur meent dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de grondgebruiker kunnen worden genomen, vermeld in het door het bestuur vastgestelde Handboek Faunaschade.
In artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw, waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts wordt toegekend indien de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd.
2.2.    De afwijzing van de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de door wilde zwijnen veroorzaakte schade aan zijn gewas maïs is bij besluit van 9 juli 2004 gehandhaafd, omdat appellant niet binnen zeven werkdagen na het constateren van de schade het verzoek om tegemoetkoming heeft ingediend en geen dan wel onvoldoende maatregelen of inspanningen heeft getroffen om de schade te voorkomen en/of te beperken, in welk verband is overwogen dat appellant de mogelijkheid had een afschotontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw aan te vragen.
2.3.    De rechtbank heeft ten aanzien van de weigeringsgrond met betrekking tot de overschrijding van de in artikel 2 van de Regeling gestelde termijn van zeven werkdagen overwogen dat hetgeen van de kant van appellant in bezwaar en beroep is aangevoerd onvoldoende verifieerbaar is om daaruit met zekerheid af te leiden dat de termijn van zeven werkdagen door appellant wel in acht is genomen.
Ten aanzien van de weigeringsgrond dat appellant onvoldoende heeft gedaan om de schade te voorkomen dan wel te beperken, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken en door appellant ook niet aannemelijk is gemaakt dat appellant tot minstens twee van de in het Handboek Faunaschade opgenomen maatregelen of inspanningen is gekomen of dat hij acties heeft ondernomen die daarmee op één lijn zijn te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat, juist vanwege de door appellant benadrukte grote hoeveelheid zwijnen in het nabijgelegen gebied en het gebrek aan belemmeringen voor die dieren om dat gebied te verlaten, van appellant in dit verband veel verdergaande preventiemaatregelen hadden mogen worden verwacht dan hij in 2003 heeft genomen.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 8, derde lid, onder a, van de Regeling is bepaald dat een tegemoetkoming waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts wordt toegekend indien de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd, en dat appellant er in het geheel niet toe is overgegaan een ontheffing op grond van artikel 68 van de Ffw aan te vragen.
2.4.    Appellant bestrijdt dat hij het verzoek om een tegemoetkoming in de schade te laat heeft ingediend en betoogt dat de onzekerheid over het tijdstip van het ontstaan van de schade niet voor zijn risico dient te komen, nu hij de belangrijkste vragen op het aanvraagformulier heeft ingevuld en hem ook niet is meegedeeld dat de aanvraag onvolledig was.
Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de schade te voorkomen dan wel te beperken. Appellant betoogt dat de door hem getroffen preventieve maatregelen alle voorgaande jaren doeltreffend waren en gelijk zijn te stellen met de in het Handboek Faunaschade opgenomen maatregelen, zodat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht.
Tenslotte voert appellant aan dat hij reeds in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht dat hij als individuele agrariër niet voor een afschotontheffing in aanmerking komt en dat de overheid ervoor moet zorgen dat in het Meinweggebied geen wilde zwijnen voorkomen.
2.4.1.    Op het 'Verzoekschrift Faunaschade' heeft appellant bij 'Datum constatering schade' aangegeven "gedeelte maïs al 2 keer ingezaaid". De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat appellant deze vraag op het aanvraagformulier niet correct heeft ingevuld. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hierdoor onzekerheid is ontstaan over het tijdstip van het ontstaan van de schade. Blijkens het verslag van de op 27 april 2004 gehouden hoorzitting heeft appellant desgevraagd meegedeeld dat de schade in juni 2003 is ontstaan, dat hij eerst de jager aansprakelijk heeft gesteld en pas op 29 september 2003 een verzoek bij het Faunafonds heeft ingediend toen bleek dat de jager niet bereid was te betalen. In beroep heeft appellant als verklaring voor het feit dat hij het verzoekschrift pas op 29 september 2003 heeft ingediend, gesteld dat hij de maïs opnieuw heeft ingezaaid en dat hij de schade die in het voorjaar is ontstaan niet heeft geclaimd. Het Faunafonds heeft zich op het standpunt gesteld dat maïs in de maand mei wordt ingezaaid. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep gesteld dat hij zijn percelen in het voorjaar van 2003 opnieuw heeft ingezaaid en heeft daarnaast in zijn beroepschrift aangegeven dat de maïs in september 2003 nagenoeg oogstrijp was. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat hetgeen van de kant van appellant in bezwaar en beroep is aangevoerd onvoldoende verifieerbaar is om daaruit met zekerheid af te leiden dat de termijn van zeven werkdagen door hem wel in acht is genomen. Deze onzekerheid komt voor risico van appellant. Met de rechtbank komt de Afdeling tot de conclusie dat het standpunt van het Faunafonds over het te laat indienen van het verzoek om tegemoetkoming, juist is.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat hij voldoende maatregelen heeft getroffen om de schade te voorkomen dan wel te beperken, overweegt de Afdeling dat in het Handboek Faunaschade staat vermeld dat over het algemeen gesteld kan worden dat de grondgebruiker minimaal twee van de genoemde preventieve maatregelen zal moeten hebben toegepast om voor een eventuele tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen. Naar vast beleid van het Faunafonds, zoals gepubliceerd in mededelingen en toegelicht ter zitting, dient de grondgebruiker minimaal twee typen afweermiddelen in te zetten, te weten een visueel en een akoestisch afweermiddel. Gesteld noch gebleken is dat appellant een akoestisch afweermiddel heeft ingezet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat van appellant in dit verband veel verdergaande preventiemaatregelen hadden mogen worden verwacht dan hij in 2003 heeft getroffen.
Nog daargelaten de juistheid van de stelling van appellant dat hem geen afschotontheffing zal worden verleend, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant er niet toe is overgegaan een dergelijke ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw aan te vragen, zodat ook artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling aan verlening van een tegemoetkoming in de schade aan de weg staat.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
204-440.