ECLI:NL:RVS:2005:AU7943

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501073/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het veranderen van een inrichting voor het opslaan van bouw- en sloopafval en breken van beton- en steenpuin

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. De vergunning betreft het opslaan van bouw- en sloopafval en het breken van beton- en steenpuin. Het besluit tot vergunningverlening dateert van 2 december 2004 en is door het college van burgemeester en wethouders van Ede aangevochten. Appellant heeft op 2 februari 2005 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 10 november 2005 zijn beide partijen vertegenwoordigd. Appellant heeft betoogd dat er geen onderzoek is gedaan naar de emissie van zwevende deeltjes, maar de Afdeling oordeelt dat dit betoog in strijd is met de goede procesorde, aangezien appellant deze grond niet eerder naar voren heeft gebracht. Appellant heeft ook zijn beroep met betrekking tot geluidhinder ingetrokken.

De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning kan worden verleend, mits de nadelige gevolgen voor het milieu door het stellen van voorschriften en beperkingen kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De Afdeling heeft vastgesteld dat de opslaghoogte van puin is verhoogd van 10 naar 22 meter en dat dit geen onaanvaardbare visuele hinder of aantasting van landschappelijke waarden met zich meebrengt, gezien de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Nederlandse Emissierichtlijn lucht (NeR) met betrekking tot stofhinder. De Afdeling heeft geoordeeld dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, voldoende bescherming bieden tegen stofhinder. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200501073/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2004, kenmerk MPM1424/MW04.10447, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder meer het opslaan van bouw- en sloopafval en het breken van beton- en steenpuin op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd en J.A. de Jong, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat geen onderzoek is gedaan naar de emissie van zwevende deeltjes. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2.    Appellant heeft ter zitting zijn beroep met betrekking tot geluidhinder ingetrokken.
2.3.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer (/Wet verontreiniging oppervlaktewateren) gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.4.    Bij besluit van 26 september 2000 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning verleend. De verandering waar de bij het bestreden besluit verleende vergunning op ziet, bestaat onder meer uit een verhoging van de maximale opslaghoogte (top-hoogte) van gebroken en ongebroken puin, van 10 naar 22 meter boven maaiveld.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid (oud), kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer (oud) komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6.    Appellant kan zich niet verenigen met de thans vergunde opslaghoogte. Naar zijn mening zal hierdoor visuele hinder en een aantasting van landschappelijke waarden ontstaan.
2.6.1.    De vraag of zich visuele hinder voordoet en of landschappelijke waarden worden aangetast, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
Met betrekking tot de landschappelijke waarden blijkt uit het deskundigenbericht dat de inrichting is gelegen op een industrieterrein nabij een snelweg en dat de puinopslag grotendeels is omgeven door een brede aarden wal. Met betrekking tot de visuele hinder blijkt dat de dichtstbijzijnde woningen op ten minste 300 meter van de inrichting zijn gelegen. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare visuele hinder en aantasting van landschappelijke waarden. Deze grond slaagt niet.
2.7.    Appellant voert aan dat een vergroting van de opslaghoogte van puin zal leiden tot stofhinder. Naar zijn mening is het nathouden van puin geen toereikende maatregel om verstuiving tegen te gaan. Verder betoogt hij dat het opgeslagen puin moet worden ingedeeld in stofklasse S2 als bedoeld in de Nederlandse Emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). Overslagactivteiten met stoffen die in deze klasse vallen, moeten naar zijn mening worden gestaakt als de windsnelheid hoger is dan 8 meter per seconde, en niet 20 meter per seconde zoals in voorschrift 2.11 is voorschreven. Tot slot betoogt appellant dat in dit voorschrift niet duidelijk is bepaald op welke hoogte de windsnelheid moet worden gemeten.
2.7.1.    Verweerder heeft bij het bepalen van de aanvaardbaar te achten stofhinder aansluiting gezocht bij paragraaf 3.8.1 van de NeR. Hierin zijn maatregelen aanbevolen ter beperking van stofhinder als gevolg van materialen die in diverse stofklassen (S1 tot en met S5) kunnen worden ingedeeld. In paragraaf 4.6 van de NeR is een lijst opgenomen met stuifgevoelige stoffen en de bijbehorende klasse-indeling.
Blijkens het deskundigenbericht worden binnen de inrichting stoffen opgeslagen die niet in paragraaf 4.6 van de NeR met name worden genoemd, maar overeenkomst vertonen met de stoffen die worden ingedeeld in de stuifklassen S4 en S5.
In paragraaf 3.8.1 van de NeR is aanbevolen de overslagactiviteiten met stoffen van stuifklasse S4 en S5 te staken bij 20 meter per seconde. Verweerder heeft deze maatregel overgenomen in het aan de onderhavige vergunning verbonden voorschrift 2.11. De overige maatregelen die in paragraaf 3.8.1 van de NeR voor de bovengenoemde stuifklassen zijn aanbevolen, zijn grotendeels overgenomen in de voorschriften die aan de oprichtingsvergunning en de onderhavige vergunning zijn verbonden. De aanbevelingen die niet zijn overgenomen, zijn volgens het deskundigenbericht niet noodzakelijk om stofhinder te voorkomen.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning van 26 september 2000 en de thans verleende vergunning stofhinder kan worden voorkomen dan wel voldoende kan worden beperkt. Verder overweegt de Afdeling dat uit de formulering van voorschrift 2.11 voortvloeit dat de windsnelheid moet worden gemeten op de hoogte waar de laad- en losactiviteiten plaatsvinden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het voorschrift in zoverre onduidelijk is. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens    w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
361.