200502776/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Heusden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/581 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 15 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de bouw van een stenen muur door [partij] op de grens van diens perceel plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2005, verzonden op 16 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Verwijs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij].
2.1. Het geschil betreft de weigering van het college om handhavend op te treden tegen een op de grens van het perceel gebouwde stenen muur van twee meter hoogte.
2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt:
het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1) niet hoger dan 1 meter, of
2) niet hoger dan 2 meter en gebouwd:
a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,
b) meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn, en
c) meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen.
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) blijven de voorschriften uit het bestemmingsplan buiten toepassing voorzover deze betrekking hebben op bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, geen bouwvergunning is vereist.
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1965" (hierna: het bestemmingsplan) is het betreffende perceel bestemd tot "Gemengde bebouwing".
Ingevolge artikel 2, onder E, van de planvoorschriften gelden voor de als "Gemengde bebouwing" bestemde gronden dezelfde bepalingen als genoemd in de bestemming "Landelijk gebied I".
Ingevolge artikel 2, onder A, van de planvoorschriften is het op de als "Landelijk gebied I" bestemde gronden oprichten van enigerlei bebouwing niet toegestaan. Burgemeester en Wethouders kunnen hiervan ontheffing verlenen tot het oprichten van niet-permanente agrarische gebouwtjes, geen woning zijnde waarvan de inhoud niet meer mag bedragen dan 150 m³.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu er geen sprake is van een erf, ook geen sprake kan zijn van een bouwvergunningvrij bouwwerk in de zin van artikel 2 van het Bblb. De voorschriften van het bestemmingsplan dienen derhalve zijns inziens in acht te worden genomen.
Dit betoog faalt. De door appellant genoemde jurisprudentie vormt geen ondersteuning voor zijn standpunt. Het gaat hier niet om een muur waarmee een erf binnen een perceel wordt afgescheiden maar om een afscheiding van het perceel zelf waarop een woning is gesitueerd zodanig, dat de perceelafscheiding kan worden aangemerkt als daarbij behorend. Die perceelafscheiding voldoet in alle opzichten aan de omschrijving van artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb en is dus bouwvergunningvrij. Gelet hierop is de gebouwde muur een bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de WRO blijven hier, anders dan appellant betoogt, de voorschriften van het bestemmingsplan dan ook buiten toepassing.
2.4. Aangezien de muur niet gebouwd is in strijd met enig wettelijk voorschrift heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terzake niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005