200503075/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Barendrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 04/2399 van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: het college) geweigerd vrijstelling van het bestemmingsplan in de zin van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een woning door het plaatsen van een dakopbouw op de tweede verdieping van die woning op het perceel [locatie] te Barendrecht.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2005, verzonden op 8 maart 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Gerritsen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de derde bouwlaag van de woning aan [locatie](hierna: de woning) door het plaatsen van een aanvullende dakopbouw ter plaatse van het bestaande dakterras in aansluiting op de reeds bestaande dakopbouw, waardoor het dakterras verdwijnt en een derde volledige bouwlaag wordt gerealiseerd.
2.2. Vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1986" (hierna: het bestemmingsplan) op de gronden rustende agrarische bestemming. Deze strijdigheid wordt, in tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt, niet opgeheven doordat voor de eerdere bouw van de woning vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend in de zin van artikel 19 van de WRO (oud).
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1º, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. Vast staat en niet in geschil is dat de woning gelegen is binnen de bebouwde kom. Gezien artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van het Bro, was het college bevoegd vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het plaatsen van de dakopbouw.
2.5. Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Hiertoe heeft het college overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en tevens met het voorontwerp-bestemmingsplan "Meerwede" (hierna: het voorontwerp-bestemmingsplan). De wijk "Meerwede" is volgens het college opgezet als een stedelijke en relatief dicht verkavelde wijk. Vanwege deze relatief hoge bebouwingsdichtheid zal in het nieuwe bestemmingsplan een nauwkeurige regeling van de bebouwingsprofielen ten opzichte van tegenovergelegen woningen worden opgenomen. In dit verband heeft het college een bezonningsonderzoek laten verrichten voor de wijk "Meerwede". Mede op grond van dat bezonningsonderzoek is het college tot de conclusie gekomen dat op de locatie van het onderhavige bouwplan wat betreft de bezonning en daglichttoetreding de maximale grens is bereikt. Het bouwplan zal volgens het college leiden tot onaanvaardbare verslechtering van de bezonning en de daglichttoetreding bij enkele woningen.
2.6. Appellante betoogt dat het college niet op zorgvuldige en toetsbare wijze heeft aangetoond dat door het bouwplan daadwerkelijk een onaanvaardbare verslechtering van zon- en lichtinval zal optreden. Zij voert in dit verband aan dat uit het bezonningsonderzoek blijkt dat realisering van het bouwplan in de zomermaanden slechts in de vroege uren verlies aan zonlicht geeft en dat de bezonningseffecten zelfs in de wintermaanden nagenoeg nihil zijn.
2.7. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het bouwplan daadwerkelijk een onaanvaardbare verslechtering van de bezonning en daglichttoetreding tot gevolg heeft. In het besluit van 28 juni 2004 heeft het college de beweerde onaanvaardbare verslechtering onderbouwd met een verwijzing naar een algemeen bezonningsonderzoek dat geldt voor de locatie Amstelmeer/Braassemermeer. Dit onderzoek maakt, door het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing en het algemene, niet op de in dit geding aan de orde zijnde situatie toegespitste karakter, onvoldoende inzichtelijk of het realiseren van dit bouwplan op deze locatie daadwerkelijk zal leiden tot onaanvaardbare verslechtering van de bezonning en de daglichttoetreding bij de omliggende woningen.
2.8. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 28 juni 2004 in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
2.9. Nu de aangevallen uitspraak reeds vanwege het voorgaande voor vernietiging in aanmerking komt, behoeven de overige hoger-beroepsgronden van appellante geen bespreking meer.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de beslissing op bezwaar van het college alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling dat in beroep geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aangezien appellante zich in de beroepsfase heeft doen bijstaan door een advocaat die tevens kantoorgenoot is.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2005, WW44 04/2399-NAV;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht van 28 juni 2004;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Barendrecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Barendrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005