200501552/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/6 en 04/7 van de rechtbank Breda van 12 januari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te Haaren
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: appellant) geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor twee reeds opgerichte tuinkassen en een nog op te richten tunnelkas op het perceel plaatselijk bekend [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 april 2002 heeft appellant geweigerd aan [wederpartij] een aanlegvergunning te verlenen voor de reeds aangelegde parkeerstrook op het perceel.
Bij besluit van 5 juni 2003 heeft appellant de tegen de beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.A. Hengst, gemachtigde, zijn verschenen.
Ten aanzien van de weigering bouwvergunning te verlenen
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994", zodat appellant de bouwvergunning slechts kon verlenen met gebruikmaking van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij onbevoegd is ten behoeve van de kassen vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder d, sub 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro). Hiertoe voert hij aan dat de kassen hobbymatig gebruikt worden en derhalve niet ten dienste staan van een agrarische bestemming, hetgeen voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in voormelde artikelen een vereiste is.
2.2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, sub 1 van het Bro komt, voorzover hier van belang, voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, in aanmerking een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarische bestemming.
2.2.2. Het betoog van appellant faalt. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, sub 1 van het Bro, voor zover thans van belang, ziet op de mogelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor kassen met een agrarische functie. De Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) heeft in haar rapport van 8 maart 2001 aangegeven dat de op het perceel plaatsvindende teeltwerkzaamheden beschouwd dienen te worden als werkzaamheden ten dienste van een "agrarisch bedrijf". Deze werkzaamheden vinden weliswaar slechts op een beperkt deel van het perceel plaats, doch dit doet er niet aan af dat sprake is van werkzaamheden ten behoeve van een agrarisch bedrijf. De omstandigheid dat, zoals in het rapport van de AAB wordt geconcludeerd, geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf doet niet ter zake, nu volwaardigheid in voormeld artikel geen vereiste is.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen voor de kassen, op een ondeugdelijke motivering berust. Het beleid houdt volgens appellant ook niet het categorisch uitsluiten van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor kassen in; vrijstelling kan immers wel verleend worden indien sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.3.1. Dit betoog faalt. Ter uitoefening van zijn vrijstellingsbevoegdheid heeft appellant "Beleidsregels voor vrijstelling op basis van artikel 19 lid 3 van de wet op de Ruimtelijke Ordening" vastgesteld. Op grond van deze beleidsregels verleent appellant geen vrijstelling voor het oprichten van een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie, omdat in drie recente bestemmingsplannen al regels zijn opgenomen voor het oprichten van dit soort bouwwerken, al dan niet binnen het bouwblok, terwijl ook in het oude bestemmingsplan van Biezenmortel de mogelijkheden vrij ruim zijn. Om deze reden acht appellant het niet wenselijk om (verder) van de bestaande regels af te wijken, zodat vooralsnog geen toepassing zal worden gegeven aan de in artikel 19, derde lid van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder d, van het Bro gegeven vrijstellingsmogelijkheid. De enkele verwijzing naar dit beleid, dat ziet op de bouwmogelijkheden van kassen in andere bestemmingsplangebieden dan waarin het perceel ligt, is onvoldoende om het besluit tot weigering de vrijstelling te verlenen te kunnen dragen. De rechtbank heeft derhalve reeds om deze reden terecht overwogen dat appellant het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Ten aanzien van de weigering aanlegvergunning te verlenen
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, faalt. Blijkens de stukken heeft appellant naar aanleiding van de aanvraag om aanlegvergunning van [wederpartij] advies ingewonnen van Elings Landschapsarchitecten (hierna: Elings). De Commissie behandeling bezwaar en beroepschriften van de gemeente Haaren (hierna: de commissie) heeft appellant op 16 september 2002 geadviseerd het bezwaar tegen de weigering aanlegvergunning te verlenen, gegrond te verklaren, omdat zij het rapport van Elings onvoldoende gemotiveerd acht en de conclusies van het door [wederpartij] ingebrachte tegenrapport van Adviesbureau Haver Droeze bnt (hierna: Haver Droeze) van 19 juni 2002 aannemelijker acht. Vervolgens heeft appellant Elings verzocht haar advies te heroverwegen. Bij de beslissing op bezwaar van 5 juni 2003 heeft appellant het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard onder verwijzing naar het nieuwe rapport van Elings van mei 2003, waarin op het rapport van Haver Droeze is gereageerd. Niet aannemelijk is gemaakt dat appellant dit nadere rapport van Elings aan [wederpartij] heeft toegestuurd, zodat [wederpartij] niet in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren. De rechtbank heeft in dit verzuim terecht aanleiding gezien voor vernietiging van de beslissing op bezwaar, nu het laatste rapport van Elings blijkens het bestreden besluit kennelijk daarvoor doorslaggevend is geweest, en [wederpartij] door het verzuim dan ook in haar belangen is geschaad.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005