ECLI:NL:RVS:2005:AU7995

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501459/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • W. van den Brink
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding sportschool in Arnhem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 5 januari 2005 de beroepen van appellanten tegen de bouwvergunning en vrijstelling van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem ongegrond verklaarde. De bouwvergunning was verleend voor de uitbreiding van een sportschool door de verbouwing van een schuur en de aanleg van een verbinding tussen de schuur en het woonhuis. Appellanten stelden dat de vrijstelling in strijd was met het bestemmingsplan en dat de ruimtelijke onderbouwing niet in redelijkheid aan de vrijstelling ten grondslag had mogen worden gelegd. De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was onderbouwd en dat de belangenafweging door het college niet onredelijk was. De hogere beroepen van appellanten werden ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200501459/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te Arnhem,
2.    [appellanten sub 2], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1002, 04/1059 en 04/1091 van de rechtbank Arnhem van 5 januari 2005 in het geding tussen:
1.    appellanten
2.    [wederpartijen]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een sportschool / aerobicstudio door verbouw van de schuur en de aanleg van een verbinding tussen de schuur en het woonhuis, gelegen aan de [locatie], kadastraal bekend Gemeente Arnhem, sectie […] nr. […] (hierna: het perceel).
Bij onderscheidenlijke besluiten van 16 april 2004 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren gegrond verklaard doch de verleende vrijstelling alsmede de bouwvergunning met een verdere uitwerking van de ruimtelijke onderbouwing en onder nader genoemde voorwaarden in stand gelaten, met dien verstande dat de algemene verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten zoals neergelegd in de brief van 27 januari 2004 aan de vrijstelling ten grondslag wordt gelegd.
Bij uitspraak van 5 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 15 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 16 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 31 maart 2005. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 17 maart 2005. Appellanten hebben hun hogere beroepen verder aangevuld bij gezamenlijke brief van 17 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2005, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W. Visser, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, die tevens optrad namens [appellanten sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.M. Kapteijns, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in persoon, bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan strekt ertoe de in een voormalige boerderij gevestigde sportschool uit te breiden door de naastgelegen stal te verbouwen tot fitnessruimte en beide gebouwen met elkaar te verbinden. Voorts is voorzien in de uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen door middel van een terreinverharding.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rijkerswoerd" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Het bouwplan is daarmee in strijd.
Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ingevolge dat artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3.    Gedeputeerde staten hebben in de "Notitie toepassingsbereik artikel 19, lid 2, van de WRO Structuurplan Arnhem 2010"(hierna: de Notitie) de categorieën van gevallen aangewezen waarin toepassing kan worden gegeven aan artikel 19, tweede lid, als voornoemd. Daartoe behoren, voor zover hier van belang, (3) plannen voor de bouw/verbouw van sport- en recreatieve voorzieningen als gevolg waarvan de vloeroppervlakte aan voorzieningen met niet meer dan 3000 m2 toeneemt, met inbegrip van de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken, en (7) de aanleg/ wijziging van infrastructuur verband houdende met verkeer, groen en water die al dan niet samenhangt met de plannen als bedoeld onder 1 tot en met 5.
Appellant sub 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het tweede lid van artikel 19 WRO. Daartoe voert hij aan dat het project naast de verbouw van sportvoorzieningen als bedoeld onder 3 van de Notitie mede ziet op een terreinverharding en het aanbrengen van een geluidsscherm, hetgeen moet worden beschouwd als de aanleg/wijziging van infrastructuur verband houdende met verkeer als bedoeld onder 7 van de Notitie. Deze combinatie van gevallen verdraagt zich niet met de spelregel in de Notitie dat de situaties 1 tot en met 6 in combinatie kunnen voorkomen, aldus appellant sub 1.
Dit betoog faalt. Zo de bouw van een geluidscherm, waarvoor overigens een afzonderlijke vrijstellingsprocedure wordt gevoerd, en de terreinverharding al kunnen worden aangemerkt als de aanleg/wijziging van infrastructuur als bedoeld in situatie 7 van de Notitie, mag dit blijkens de omschrijving daarvan gepaard gaan met samenhangende plannen als bedoeld onder 3. Het college was derhalve bevoegd voor het project met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.4.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het college de ruimtelijke onderbouwing niet in redelijkheid aan de vrijstelling ten grondslag had mogen leggen.
2.4.1.    Daartoe voert appellant sub 1 aan dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is aangegeven hoe het project zich verhoudt tot het gemeentelijk beleid in de toelichting van het bestemmingsplan, die inhoudt dat er geen mogelijkheid is voor nieuwe bebouwing ten behoeve van welke vorm van bedrijvigheid dan ook en uitbreiding van de bestaande situatie zeer kritisch zal worden bekeken.
De Afdeling kan dit betoog niet volgen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de planwetgever blijkens de toelichting van het bestemmingsplan reeds uitgegaan van de mogelijkheid van uitbreiding van de sportschool. In zoverre kon in de ruimtelijke onderbouwing dan ook worden volstaan met een verwijzing naar dat plan.
2.4.2.    Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft aan het bestemmingsplan voor zover betrekking hebbend op de sportschool goedkeuring onthouden, omdat uit het plan niet blijkt wat de gevolgen voor de directe omgeving zijn ten aanzien van de verwachte toename van het aantal parkeerplaatsen en de eventuele geluidsoverlast.
Blijkens het door Arcadis Ruimtelijke Ontwikkeling B.V. (hierna: Arcadis) op 28 mei 2003 uitgebrachte rapport, dat is aangevuld op 8 april 2004 en deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, kan aan de ingevolge het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) geldende geluidsgrenswaarden worden voldaan, indien een gladde terreinverharding wordt aangebracht en nader omschreven geluidschermen worden geplaatst. In de beslissing op bezwaar is de vrijstelling aangevuld met voorwaarden die daarop zien.
Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat het bouwplan leidt tot onaanvaardbare geluidhinder rapporten van Peutz B.V. en van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. overgelegd. Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) op 26 augustus 2004 een deskundigenbericht uitgebracht waarin voormelde rapporten en de reacties op het concept-bericht zijn betrokken. In dat deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat, uitgaande van de door Arcadis voorgestelde voorzieningen, geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de meergenoemde geluidsgrenswaarden niet kunnen worden gerespecteerd.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank het StAB-rapport niet aan haar oordeel over de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft kunnen leggen. De grief dat niettegenstaande dit rapport de inrichting niet zal voldoen aan de geluidsnormen van het Besluit, hebben appellanten sub 2 niet nader onderbouwd. De vraag of het StAB-rapport aanleiding geeft om lagere grenswaarden dan de standaardwaarden in het Besluit op te nemen moet worden beantwoord in het kader van de daarvoor openstaande milieuprocedure. Aan hetgeen appellanten ter zake hebben gesteld en de rechtbank hierover heeft overwogen, dient derhalve voorbij te worden gegaan.
Met het rapport van Arcadis is, in aanmerking genomen de conclusie van het StAB-rapport, in voldoende mate ingegaan op de verwachte toename van de parkeerbehoefte en de mogelijke geluidsoverlast voor de omgeving. Er is, gelet op de aan de vrijstelling verbonden voorwaarden, voorts geen grond voor het oordeel dat de door appellanten aangevoerde milieuhygiënische gevolgen van het project tot een weigering van de vrijstelling hadden dienen te leiden. De rechtbank is, zij het op deels andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4.3.    Gelet op het voorgaande heeft het college in de verwijzing door appellanten sub 2 naar de afstandsnormen in verband met geluid uit de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven publicatie "Bedrijven en milieuzonering" evenmin aanleiding behoren te zien de vrijstelling te weigeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, deze publicatie algemene richtlijnen bevat met een indicatief karakter waarvan in dit geval gemotiveerd is afgeweken.
2.4.4.    De conclusie is dat het oordeel van de rechtbank dat het college de ruimtelijke onderbouwing in redelijkheid aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag had mogen leggen, juist is. Het betoog faalt derhalve.
2.5.    Appellant sub 1 betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de belangenafweging ten onrechte niet de normen van het Besluit luchtkwaliteit heeft betrokken. Dat betoog dient buiten beschouwing te blijven nu niet valt in te zien dat dit niet eerder in de procedure kon worden aangevoerd en de rechtbank daarover geen oordeel heeft kunnen geven. De aangevoerde argumenten met betrekking tot het Besluit luchtkwaliteit kunnen niet tot de in algemene bewoordingen geuite grieven over parkeer- en stankoverlast worden herleid.
2.6.    Appellant sub 1 betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn standpunt, dat het college had moeten overgaan tot vergoeding van de in bezwaar voor rechtsbijstand gemaakte kosten, niet heeft gedeeld. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet aan de in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde voorwaarde is voldaan dat het primaire besluit moet zijn herroepen. Anders dan appellanten betogen is met de beslissing op bezwaar, waarbij het college alsnog de bevoegdheid toekwam de vrijstelling te verlenen en aan de vrijstelling alsnog voorwaarden zijn gesteld, geen sprake herroeping van de vrijstelling en de bouwvergunning.
2.7.    De hogere beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Willems
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
429-412.