200504161/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het kerkgenootschap "de Nieuw-Apostolische Kerk", gevestigd te Nijmegen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft de gemeenteraad van Nijmegen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 september 2004, het bestemmingsplan "Bottendaal 36" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 april 2005, no. RE2004.101625, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juli 2005 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad mr. D.M. Haak, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan biedt een planologische regeling voor de invulling van het terrein van de voormalige Dobbelmanfabriek.
2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bijzondere doeleinden" betreffende haar perceel aan de Graafseweg 101. Het bezwaar van appellante richt zich tegen het plan voor zover dit, al dan niet middels een wijzigingsbevoegdheid, voor deze gronden niet voorziet in de bestemming "Woondoeleinden/Bijzondere doeleinden/Kantoor". Volgens appellante heeft verweerder miskend dat het gemeentebestuur bij haar een gerechtvaardigde verwachting heeft doen ontstaan, waaraan zij het vertrouwen kon ontlenen dat het plan voor haar gronden in laatstgenoemde bestemming zou voorzien, nu het rapport "Een schoon begin" voor haar gronden in deze bestemming voorzag. Zij is van mening dat haar perceel ten onrechte slechts overeenkomstig het huidige gebruik is bestemd en dat onvoldoende is onderzocht hoe de bestemming "Bijzondere doeleinden" zich verhoudt met de functies van de overige gronden in het plangebied.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Volgens de plantoelichting is in 2001 door een werkgroep, bestaande uit leden van de Seniorenraad, Talis-woondiensten, de bewonerswerkgroep Dobbelman versterkt met een afvaardiging van Tandem en ambtenaren van de gemeente, (hierna: de werkgroep) het rapport "Een schoon begin" (hierna: het rapport) opgesteld. Daarin zijn verschillende varianten uitgewerkt voor de planologische invulling van het terrein van de voormalige Dobbelmanfabriek. Aan de hand van dit rapport is in 2003 door de werkgroep aangevuld met ontwikkelaars en een architect een Masterplan opgesteld, dat op zijn beurt als basis heeft gediend voor het ontwerpbestemmingsplan. Volgens de plantoelichting is het doel van het plan om middels een intensief bebouwingsprogramma een mix te realiseren van woon-, werk- en zorgfuncties, ruimte voor kunst en cultuur en voor sport en horeca.
Het perceel van appellante maakt deel uit van het plangebied. Appellante heeft het gebouw op haar perceel in gebruik als kerk. De gronden zijn derhalve in gebruik voor religieuze doeleinden. Onder het vorige plan hadden de gronden de bestemming "Bijzondere doeleinden".
In het rapport "Een schoon begin" is afhankelijk van de variant gesproken over het gebruik van de gronden in het plangebied ten behoeve van bijzondere doeleinden, wonen en kantoren. Het gemeentebestuur heeft in 2002 een aanvang gemaakt om tot verwerving van het perceel van appellante over te gaan. Die onderhandelingen zijn afgebroken. In het Masterplan en het ontwerpplan is voor het perceel van appellante de oorspronkelijke bestemming "Bijzondere doeleinden" gehandhaafd.
2.6.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Bijzondere doeleinden" bestemd voor een parkeerkelder en voor gebouwen ten behoeve van bijzondere doeleinden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Woondoeleinden/Bijzondere doeleinden/Kantoren" bestemd voor een parkeerkelder en voor gebouwen ten behoeve van kantoren, bijzondere doeleinden en wonen.
Ingevolge artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften wordt in het plan onder bijzondere doeleinden verstaan: sociale, culturele, religieuze en overheidsdoeleinden.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Het rapport "Een schoon begin" omvat een eerste visie op de herontwikkeling van het Dobbelmanterrein. Dit rapport is op verzoek van het college van burgemeester en wethouders door de werkgroep opgesteld om als leidraad te dienen bij zijn verdere besluitvorming over de invulling van het Dobbelmanterrein. Gelet op de beleidsmatige status van het rapport kon dit, anders dan appellante meent, geen gerechtvaardigde verwachtingen wekken dat het plan voor haar gronden zou voorzien in de bestemming "Woondoeleinden/Bijzondere doeleinden/Kantoor". Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de enkele omstandigheid dat ambtenaren met haar onderhandelingen zijn aangegaan om tot aankoop van haar gronden over te gaan, bij haar gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat het plan voor haar gronden in de door haar gewenste bestemming zou voorzien. Voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.7.1. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat haar gronden ten onrechte slechts overeenkomstig het huidige gebruik zijn bestemd overweegt de Afdeling als volgt. Het perceel van appellante is in gebruik ten behoeve van religieuze doeleinden en is in het plan overeenkomstig dit gebruik bestemd als "Bijzondere doeleinden". Die bestemming past binnen de doelstelling van het plan om in het plangebied een mix van functies te realiseren. Dat appellante concrete plannen heeft haar activiteiten elders voort te zetten, doet niet af aan de omstandigheid dat de bestemming "Bijzondere doeleinden" niet is beperkt tot religieuze doeleinden en derhalve voldoende ruimte biedt aan appellante dan wel aan anderen om het perceel overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming te gebruiken. Daarnaast hebben de wijzigingen van de verkeerstructuur in de omgeving van het perceel van appellante weliswaar gevolgen voor de bereikbaarheid van het perceel, doch niet is gebleken dat de beperking zodanig is dat deze in de weg staat aan voorzetting van de activiteiten door appellante. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de gronden binnen de planperiode niet overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming zouden kunnen worden gebruikt.
Het betoog van appellante dat onvoldoende onderzoek is gedaan hoe de bestemming "Bijzondere doeleinden" van haar perceel zich verhoudt met de functies van de overige gronden in het plangebied, nu in het rapport "Een schoon begin" is voorzien in een ruimere bestemming, treft evenmin doel. Bij de vaststelling van het plan door de gemeenteraad en bij de goedkeuring daarvan door verweerder is getoetst of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en derhalve hoe de verschillende bestemmingen die aan de gronden in het plangebied zijn toegekend zich met elkaar verhouden. Daarbij merkt de Afdeling op dat de ruimere bestemming die appellante voor haar perceel wenst bovendien ook de bestemming "Bijzondere doeleinden" omvat.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat het economisch belang dat appellante stelt te hebben bij toekenning van een ruimere bestemming aan haar perceel niet zodanig is dat verweerder daaraan doorslaggevend gewicht moest toekennen.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad het perceel overeenkomstig het huidige gebruik heeft kunnen bestemmen en niet gehouden was om in te stemmen met de door appellante gewenste ruimere bestemming. Dat, zoals appellante stelt, de doelstelling van het plan niet in de weg staat aan de door haar gewenste bestemming, maakt dit niet anders. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad in zoverre op een onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om bestemmingen aan te wijzen.
2.7.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005