200506984/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Graafstroom, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 8 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2005, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te Sliedrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.W. Ho-Sam-Sooi, ambtenaar van de gemeente, en drs. S. Hartog-Dahmeijer en H.W.M.F. Adam, ambtenaren van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat de Wet ammoniak en veehouderij geen beletsel vormt voor vergunningverlening, alsmede de grond inzake geluid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 80 melk- en kalfkoeien en 74 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar.
2.5. Appellanten stellen onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.5.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder heeft verweerder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), meer in het bijzonder hoofdstuk 5 daarvan, gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, is toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure).
Hoofdstuk 5 van de Richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door reeds lang bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die nog geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de Richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet "maatwerk" uitkomst bieden. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat de stankhinder wordt teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Per individuele aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre van de normen van de Richtlijn kan worden afgeweken.
2.5.2. Niet in geschil is dat de dichtst bij de inrichting gelegen woningen moeten worden aangemerkt als categorie I-objecten als bedoeld in de brochure. Evenmin is in geschil dat de inrichting niet voldoet aan de in bijlage 2 van de Richtlijn voor deze categorie genoemde minimaal aan te houden afstand van 100 meter, zodat ter plaatse sprake is van een overbelaste situatie.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning desondanks kan worden verleend, aangezien wel kan worden voldaan aan de in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer voor de toepasselijkheid daarvan voor inrichtingen met een vergelijkbare bedrijfsomvang genoemde minimumafstand van 50 meter. In dat verband heeft hij overwogen dat door het aanbrengen van een mechanisch ventilatiesysteem het emissiepunt van de inrichting zodanig wordt verlegd dat de afstand daarvan tot het dichtstbijgelegen stankgevoelig object ongeveer 50 meter bedraagt. Op deze wijze wordt volgens verweerder in het voorliggende geval de stankhinder dan ook teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Richtlijn.
In de aanvraag en de daarvan deel uitmakende stukken is weliswaar aangegeven dat het emissiepunt van de inrichting zodanig wordt verlegd dat de afstand daarvan tot de dichtstbijgelegen woning van derden ongeveer 50 meter bedraagt, doch deze stukken bevatten onvoldoende (technische) informatie omtrent de wijze waarop dit wordt gerealiseerd, zodat niet kan worden beoordeeld of emissie van stallucht op kortere afstand hiermee inderdaad is uitgesloten. Reeds hierom acht de Afdeling, gezien hoofdstuk 5 van de Richtlijn, de door verweerder gegeven motivering voor het afwijken van de in de Richtlijn genoemde aan te houden afstand onvoldoende draagkrachtig om de conclusie te rechtvaardigen dat de stankhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht. Het bestreden besluit is wat de beoordeling van stankhinder betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat de Wet ammoniak en veehouderij geen beletsel vormt voor vergunningverlening en de grond inzake geluid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom van 4 juli 2005;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 689,61 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro en eenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Graafstroom aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Graafstroom aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005