200505495/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/543 van de rechtbank Dordrecht van 13 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: het college) de aanvraag van appellant voor een viertal standplaatsvergunningen in Kinderdijk voor het jaar 2004 toegewezen voor wat betreft de locatie tegenover het Molenexpositiecentrum en afgewezen voor wat betreft de locaties IJsclubgebouw en Bezoekersmolen en voor fotograferen in het gebied.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college het tegen de afwijzing van de vergunning door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de subsidiaire weigeringsgrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, en J.W. Deelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2003 van Nieuw-Lekkerland (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:
a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;
b. anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder h, van dit artikel kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bescherming van bijzondere landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden.
2.2. In de beslissing op bezwaar van 27 april 2004 heeft het college zijn weigering om appellant een standplaatsvergunning te verlenen voor de locaties IJsclubgebouw en Bezoekersmolen en voor fotograferen in het gebied, gehandhaafd, omdat deze locaties zijn gelegen in het zogenoemde molengebied in Kinderdijk waar volgens de Notitie vent- en standplaatsvergunningen 2000 van 28 april 2000 (hierna: de notitie) geen standplaatsen zijn toegestaan. De in het besluit van 17 december 2003 gehanteerde subsidiaire weigeringsgrond dat appellant niet voldoet aan het zogenoemde persoonlijkheidscriterium heeft het college, onder gegrondverklaring van het bezwaar in zoverre, in de beslissing op bezwaar niet gehandhaafd.
2.3. In hoger beroep ligt uitsluitend ter toets voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de standplaatsvergunning voor de locaties IJsclubgebouw en Bezoekersmolen en voor fotograferen in het gebied niet heeft mogen weigeren met verwijzing naar de notitie.
2.4. In de notitie wordt onder meer nadere invulling gegeven aan de bevoegdheid van het college om op basis van de Apv een standplaatsvergunning te weigeren vanwege het belang van bescherming van bijzondere landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Voor het molengebied, dat een beschermde status bezit, wordt volgens het in de notitie geformuleerde beleid geen enkele standplaatsvergunning verleend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 juli 2004 in zaak no.
200308365/1, is dit beleid niet kennelijk onredelijk. De rechtbank heeft in dit verband terecht, met verwijzing naar bovenvermelde uitspraak van de Afdeling, overwogen dat het betoog van appellant dat het belang van bescherming van bijzondere landschappelijke en natuurlijke waarden, gelet op vroegere jurisprudentie van de Afdeling en de voormalige Afdeling geschillen, geen rol kan spelen bij de beslissing omtrent vergunningverlening voor een verkooppunt ter plaatse, faalt, reeds omdat die jurisprudentie betrekking heeft op beslissingen van een ander bestuursorgaan op basis van een ander wettelijk stelsel. Hetgeen appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd over de naar zijn stellen onjuistheid van het beleid leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat niet in geschil is dat de locaties waarvoor het college de vergunningen heeft geweigerd zijn gelegen in het molengebied, dat het college de vergunningen conform het beleid heeft geweigerd en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van dit beleid. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de aanvraag van [partij] voor een ventvergunning in het molengebied, betrekking hebbend op de standplaatsvergunning voor de locatie tegenover het Molenexpositiecentrum, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden gezegd dat ten aanzien van de hier in geding zijnde vergunningen van het geldende beleid had moeten worden afgeweken.
De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de standplaatsvergunning voor de locaties IJsclubgebouw en Bezoekersmolen en voor fotograferen in het gebied niet heeft mogen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het college heeft de Afdeling verzocht appellant met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door het college gemaakte proceskosten. Daartoe betoogt het college dat appellant ieder jaar dezelfde vergunningen aanvraagt en steeds met dezelfde argumenten bezwaar maakt en beroep en hoger beroep instelt, zodat sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht, als bedoeld in bovenvermeld artikel.
Dit betoog faalt. Hierbij is onder meer van belang dat het appellant in beginsel vrijstaat, zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen in de hiervoor vermelde uitspraak van 7 juli 2004, voor ieder afzonderlijk jaar aanvragen in te dienen en inzake een in bezwaar gehandhaafde weigering hiervan beroep en hoger beroep in te stellen. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 december 2004 (JB 2005, 55) leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die situatie geen sprake was van een jaarlijks aan te vragen vergunning. Voor een proceskostenveroordeling bestaat derhalve geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005