ECLI:NL:RVS:2005:AU8435

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509491/1 en 200509491/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het rooien van bomen door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen ongegrond zijn verklaard. De besluiten, verzonden op 3 maart 2005, betroffen vergunningen voor het rooien van acht esdoorns, één eik en vierhonderdenzestig vierkante meter gemengd bosplantsoen, alsmede voor het rooien van driehonderdendertig vierkante meter gemengd bosplantsoen. Appellanten, waaronder de Vereniging Milieudefensie en de Stichting tot behoud en bescherming Landgoed de Driehuizen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft op 15 november 2005 de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 december 2005 behandeld. Tijdens de zitting is door appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld door pas ter zitting te verwijzen naar de cultuurhistorische waarde van de bomen. De Voorzitter heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten niet tijdig hebben verwezen naar het rapport dat de cultuurhistorische waarde van de bomen beschrijft.

Daarnaast hebben appellanten betoogd dat het college een milieueffectrapportage had moeten laten opstellen voordat de rooivergunningen werden verleend. De Voorzitter heeft echter geoordeeld dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor het opstellen van een milieueffectrapportage in dit geval, en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze vraag buiten het toetsingskader voor rooivergunningen valt. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor het treffen van een voorlopige voorziening of het veroordelen van proceskosten.

Uitspraak

200509491/1 en 200509491/2.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
1.    de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
2.    de stichting "Stichting tot behoud en bescherming Landgoed de Driehuizen", gevestigd te Nijmegen,
3.    de vereniging "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Rijk van Nijmegen", gevestigd te Nijmegen.
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2158, 05/2160 en 05/2162 van de rechtbank Arnhem van 15 november 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1.    Procesverloop
Bij ongedateerde besluiten, verzonden op 3 maart 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) aan de gemeente Nijmegen een vergunning verleend voor het rooien van acht esdoorns, één eik en vierhonderdenzestig vierkante meter gemengd bosplantsoen, alsmede een vergunning verleend voor het rooien van driehonderdendertig vierkante meter gemengd bosplantsoen.
Bij ongedateerde besluiten, verzonden op 9 mei 2005, heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2005, 27 november 2005 en 28 november 2005, hoger beroep ingesteld, onderscheidenlijk de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 25 november 2005 en 29 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker en mr. D.R. de Poorter, beiden advocaat te Nijmegen en mr. S.G. Blasweiler, ambtenaar van de gemeente Nijmegen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Het college stelt dat appellante sub 3 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in het door haar bij de rechtbank ingestelde beroep, omdat de overgelegde machtiging is opgesteld na het verstrijken van de beroepstermijn en dat appellante sub 3 daarom ook niet-ontvankelijk is in hoger beroep. De Afdeling overweegt ambtshalve dat in beginsel ook een na ommekomst van de beroepstermijn gedateerde schriftelijke machtiging kan worden aanmerkt als bewijs dat een rechtspersoon zelf tijdig heeft besloten tot het instellen van het beroep. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in het onderhavige geval ten onrechte heeft overwogen dat appellante sub 3 tijdig heeft besloten tot het instellen van beroep. De rechtbank heeft het beroep van appellante sub 3 niet ten onrechte ontvankelijk geacht. Er is evenmin grond om appellante sub 3 niet-ontvankelijk te verklaren in hoger beroep.
2.3.         Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, in strijd met de goede procesorde, eerst ter zitting hebben aangevoerd dat het gemengd bosplantsoen in vak C feitelijk onderdeel uitmaakt van de houtwal waarover in het rapport van C. Röverkamp (hierna: het rapport) is gesteld dat de cultuurhistorische waarde daarvan zeer hoog is en dat het betoog daarom buiten beschouwing moet blijven. Appellanten voeren daartoe aan dat zij reeds in bezwaar hebben verwezen naar het rapport.
2.3.1.    Het betoog slaagt niet. Appellanten hebben in de gronden van het beroep met betrekking tot de bomen in vak C of de desbetreffende houtwal niet verwezen naar het rapport. Evenmin hebben zij in de gronden van beroep betoogd dat de bomen in vak C behouden dienen te blijven vanwege de cultuurhistorische waarde ervan, dan wel van de houtwal waar deze bomen beweerdelijk onderdeel van hebben uitgemaakt. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellanten in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting onder verwijzing naar het rapport de cultuurhistorische waarde van de bomen in vak C aan de orde hebben gesteld. Dat appellanten in bezwaar met betrekking tot de bomen in vak D hebben verwezen naar het rapport, kan hieraan niet afdoen.
2.4.        Het betoog van appellanten dat het college alvorens de rooivergunningen af te geven een milieueffectrapportage (hierna: MER) had moeten laten opstellen, omdat deze rooivergunningen een eerste stap zijn in de realisering van Sportdorp Brakkenstein en dat de realisering van dit Sportdorp een MER-plichtige activiteit is, faalt. In het Besluit milieueffectrapportage 1994 en de daarbij behorende Bijlage is geen steun te vinden voor de opvatting dat wanneer het rooien van bomen noodzakelijk is voor de realisering van een recreatieve voorziening als in onderhavig geval, reeds voor het verlenen van die rooivergunning een MER moet worden opgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vraag of het college is gehouden tot het opstellen van een MER valt buiten het in de Algemene plaatselijke verordening opgenomen toetsingskader voor rooivergunningen.
2.5.        Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank de beroepen van appellanten terecht ongegrond verklaard.
2.6.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.        Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
362.