200501878/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Staphorst,
het college van burgemeester en wethouders van Staphorst,
verweerder.
Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk 3296/B040042, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder], een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor onder meer de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk aan de [locatie] te Staphorst, kadastraal bekend gemeente Staphorst, sectie […] nummers […]. Dit besluit is op 22 december 2004 tot en met 2 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 maart 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en verweerder, vertegenwoordigd door A.W. Hiemstra, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden dat het aanvraagformulier innerlijk tegenstrijdig is, dat nadere eisen ontbreken, dat geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd en dat de geluidsvoorschriften niet naleefbaar zijn niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten stellen dat in plaats van een revisievergunning een oprichtingsvergunning aangevraagd had moeten worden. Voorts voeren zij aan dat de inrichting te dicht op hun woning ligt. Volgens hen bedraagt de afstand tot hun perceel slechts 3 meter, terwijl het Vuurwerkbesluit een veiligheidsafstand van 8 meter voorschrijft gemeten vanaf de uitwendige scheidingsconstructie van de opslagruimte voor vuurwerk.
2.4. Verweerder stelt de aanvraag getoetst te hebben aan het Vuurwerkbesluit. Volgens hem wordt aan de daarin vermelde afstandeneis voldaan, zodat een veilige situatie is gewaarborgd.
2.5. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit worden de veiligheidsafstanden bedoeld in bijlage 3, voor zover deze in acht genomen moeten worden bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 4.2, aangemerkt als grenswaarde als bedoeld in artikel 5.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vuurwerkbesluit nemen burgemeester en wethouders de in bijlage 3 gestelde afstanden in acht bij de verlening of wijzing van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
Voorschrift 1.2, onder a, van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit bepaalt dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn een veiligheidsafstand van tenminste 8 meter in acht dient te worden genomen, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit wordt onder een kwetsbaar object onder meer een woning verstaan.
Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit gelden, voor zover thans van belang, de veiligheidsafstanden, tenzij in bijlage 3 anders is aangegeven, vanaf de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw, waar vuurwerk wordt opgeslagen, tot aan de bestemmingsgrens.
2.6. Ten aanzien van de stelling dat [vergunninghouder] in plaats van een revisievergunning een oprichtingsvergunning had moeten aanvragen, stelt de Afdeling vast dat het bij zijn opslag en verkoop van consumentenvuurwerk gaat om bestaande activiteiten waarvoor reeds eerder op grond van de Wet milieubeheer vergunningen zijn verleend. Bovendien volgt uit artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit dat verweerder bij verlening of wijziging van een vergunning dezelfde veiligheidsafstanden in acht neemt.
2.6.1. Niet in geschil is dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor de opslag van ten hoogste 8.150 kilogram consumentenvuurwerk en dat de woning van appellanten een kwetsbaar object is als bedoeld in voormeld artikel 1.1.1, eerste lid.
Op grond van voorschrift 1.2, onder a, van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit wordt de veiligheidsafstand ten aanzien van deze woning gemeten in voorwaartse richting. Daaronder wordt, blijkens dezelfde bijlage 3, onder A, aanhef en onder c, verstaan de afstand in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in bolvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in figuur 1, onder a, bij die bijlage 3. Uit de stukken blijkt dat de deur van de bewaarplaats op het westzuidwesten is gericht en de deur van de bufferbewaarplaats op het zuidzuidoosten. De woning is evenwel gesitueerd ten oostnoordoosten van de inrichting. Aldus bevindt de woning zich niet binnen in de voorwaartse richting gemeten veiligheidsafstand van 8 meter. Voorts blijkt uit de stukken dat de afstand tussen de bewaarplaats respectievelijk de bufferbewaarplaats en het dichtstbijzijnde (geprojecteerd) kwetsbare object in voorwaartse richting meer bedraagt dan 8 meter. Er wordt derhalve voldaan aan de ingevolge genoemd voorschrift 1.2, onder a, van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit in acht te nemen veiligheidsafstand.
De verwijzing door appelanten naar artikel 4.3, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit leidt niet tot een ander oordeel, omdat ingevolge genoemde bijlage 3 voor de onderhavige (buffer)bewaarplaatsen voor consumentenvuurwerk een veiligheidsafstand van 8 meter geldt vanaf de deuropening daarvan.
Verweerder heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond behoeven te zien de gevraagde vergunning te weigeren. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.7. Appellanten betogen dat niet voldaan kan worden aan het gewijzigde voorschrift 9.1 bij de vergunning, omdat een goedgekeurd programma van eisen ontbreekt. Zij menen dat het aantal kilogram consumentenvuurwerk dat feitelijk mag worden opgeslagen niet afhankelijk mag zijn van de goedkeuring van dat programma van eisen.
2.8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan voorschrift 9.1 wel voldaan kan en zal worden en dat in de inrichting consumentenvuurwerk niet aanwezig mag zijn zolang het programma van eisen niet is goedgekeurd.
2.9. Ingevolge artikel 2.3.4 van het Vuurwerkbesluit, voor zover thans van belang, is het verboden consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften.
Voorschrift 5.2 van bijlage 1 bij het Vuurwerkbesluit bepaalt dat de brandbeveiligingsinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen, opgesteld conform memorandum nr. 60. (.....) Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie wordt begonnen. (…..).
Voorschrift 9.1 bij de vergunning bepaalt dat binnen de inrichting niet meer consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn dan de hoeveelheid die in het goedgekeurde programma van eisen staat vermeld.
2.10. De Afdeling stelt voorop dat het Vuurwerkbesluit niet vereist dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een programma van eisen was goedgekeurd. Die goedkeuring door verweerder is, gelet op genoemd voorschrift 5.2 van bijlage 1, pas noodzakelijk op het moment dat met de aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie wordt begonnen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder het programma van eisen inmiddels op 28 oktober 2005 heeft goedgekeurd en er voor 28 oktober 2005 nog geen begin was gemaakt met de aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie.
Verder bepaalt voorschrift 1.1 bij de vergunning dat onder meer het aanvraagformulier daarvan deel uitmaakt. Het aanvraagformulier van 8 oktober 2004 vermeldt dat maximaal 8.150 kilogram consumentenvuurwerk in de inrichting aanwezig zal zijn. Het goedgekeurde programma van eisen staat eveneens toe dat maximaal 8.150 kilogram consumentenvuurwerk in de inrichting aanwezig mag zijn.
Voor zover appellanten vrezen dat consumentenvuurwerk in de inrichting aanwezig zal zijn in afwijking van het goedgekeurde programma van eisen, overweegt de Afdeling dat deze vrees betrekking heeft op de naleving van de vergunning en dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving daarvan.
Voor zover appellanten erop wijzen dat de feitelijke situatie in de inrichting nog niet aan de vergunning voldoet omdat op 14 december 2004 nog geen bouwvergunning was verleend, overweegt de Afdeling dat het ontbreken van een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
Verweerder heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond behoeven te zien de gevraagde vergunning te weigeren. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.11. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is dan ook ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de gronden dat het aanvraagformulier innerlijk tegenstrijdig is, dat nadere eisen ontbreken, dat geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd en dat de geluidsvoorschriften niet naleefbaar zijn;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005