200504776/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 april 2005, verzonden op 21 april 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Bloemsma, A.W. Adriaansen en ing. J. van Geenen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeente Eersel, vertegenwoordigd door Y. Hommel-Sprengers, ambtenaar van de gemeente, daar als partij gehoord.
2.1. Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit gehandhaafd de bij besluit van 7 december 2004 opgelegde de lasten onder dwangsom vanwege het overtreden van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, alsmede voorschrift 2.6.4 van de op 27 februari 2001 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning (hierna: de vergunning).
Verweerder stelt dat hij verschillende malen heeft geconstateerd dat naast stal E bijproduct wordt opgeslagen op een betonplaat. Dit is volgens verweerder niet overeenkomstig de vergunning en derhalve in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Voorts stelt verweerder dat hij bij verschillende controles heeft geconstateerd dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.6.4 werd overtreden.
Ingevolge voorschrift 2.6.4 moet de kuilvoeropslag van maïs of een opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, indien deze op minder dan 50 meter afstand is gelegen van een woning van derden of een gevoelig object, blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het halen van het product.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld nu zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat handhaving achterwege zou blijven daar het college van burgemeester en wethouders van Eersel, hetgeen tot 2003 het voor de onderhavige inrichting voor handhaving bevoegd gezag was, nooit de verwachting heeft gewekt dat handhavend zou worden opgetreden.
De Afdeling ziet, wat van het voorgaande ook zij, geen grond voor oordeel dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld nu niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat het vertrouwen op het uitblijven van bestuurlijke handhaving door hem is opgewekt.
2.5. Appellanten betogen voorts dat geen overtredingen zijn begaan. In dit verband voeren zij aan dat uit de aanvraag volgt dat opslag van bijproducten buiten stal E is toegestaan en dat opgeslagen producten die op meer dan 50 meter van een gevoelig object zijn gelegen niet afgedekt behoeven te worden.
2.5.1. Verweerder stelt dat in de aanvraag staat vermeld dat bijproduct in ± 6 containers wordt opgeslagen in stal E met een verharde vloer. Verder stelt verweerder dat voorschrift 2.6.4 betrekking heeft op de opslag van voederproduct. Hieruit volgt volgens verweerder niet dat bijproduct ook buiten stal E opgeslagen mag worden.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, volgt dat bijproduct slechts in stal E mag worden opgeslagen en niet tevens op een verhard gedeelte buiten stal E, zoals appellanten stellen. Nu appellanten naast stal E een betonverharding hebben aangebracht waar bijproduct wordt opgeslagen hebben zij in zoverre in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gehandeld.
Met betrekking tot voorschrift 2.6.4 overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder twee bezoekverslagen van respectievelijk 6 en 24 april 2004, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voorschrift 2.6.4 meerdere malen is overtreden.
Gezien het vorenstaande is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en voorschrift 2.6.4, zodat verweerder terzake bevoegd was de lasten onder dwangsom op te leggen.
2.5.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.4. Voor zover appellanten hebben betoogd dat in het kader van de belangenafweging de voortgang van de bouw van stal E ten onrechte buiten beschouwing is gelaten en mede gelet hierop de dwangsom van € 500,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 2.500,00 te hoog is, overweegt de Afdeling het volgende.
Appellanten hebben op 17 januari 2005 een aanvraag om een bouwvergunning voor stal E ingediend. Deze is door het voor vergunningverlening bevoegd gezag buiten behandeling gelaten wegens het ontbreken van gegevens. Ter zitting is gebleken dat appellanten ten tijde van het bestreden besluit nog geen nieuwe aanvraag hadden ingediend. Voorts is ter zitting gebleken dat de opslag van alle bijproduct in stal E niet mogelijk is en dat opslag in de buitenlucht niet vergunbaar is. Derhalve bestond naar het oordeel van de Afdeling geen concreet uitzicht op legalisatie. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de door verweerder vastgestelde dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Nu handhavend optreden niet als zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen kan worden aangemerkt, heeft verweerder op goede gronden de last onder dwangsom opgelegd en in bezwaar gehandhaafd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005