ECLI:NL:RVS:2005:AU8442

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505228/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kern Rossum, herziening 2003-1 (Burchtstraat 1) vastgesteld door gemeenteraad Maasdriel

Op 30 september 2004 heeft de gemeenteraad van Maasdriel het bestemmingsplan "Kern Rossum, herziening 2003-1 (Burchtstraat 1)" vastgesteld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit werd goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 19 april 2005. Tegen deze goedkeuring hebben appellanten A, B en C beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 29 november 2005, waarbij de appellanten en de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling oordeelde dat appellant C niet tijdig een zienswijze had ingediend, waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De overige appellanten stelden dat hun zienswijze niet ongegrond kon worden verklaard, omdat deze in het aangepaste plan was verwerkt. De Afdeling concludeerde echter dat de monumentale waarde van de bestaande woning niet werd aangetast door het nieuwe plan en dat de aanpassingen niet zo groot waren dat een nieuwe procedure noodzakelijk was. De Afdeling oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten dat het plan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van appellant C niet-ontvankelijk en het beroep van de overige appellanten ongegrond. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 21 december 2005.

Uitspraak

200505228/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2004 heeft de gemeenteraad van Maasdriel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 augustus 2004, het bestemmingsplan "Kern Rossum, herziening 2003-1 (Burchtstraat 1)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 april 2005, nr. RE2004.93786, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] bij brief van 14 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.P.M. van de Ven, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Waterval, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord A. Zweerus, ambtenaar van de gemeente, namens de gemeenteraad, en [gemachtigde], namens [partij].
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2.    [appellant C] heeft binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voorgeschreven termijn van vier weken kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen het ontwerp-plan, maar eerst na afloop van deze termijn duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn.
De omstandigheid dat in artikel 23 niet is bepaald dat een zienswijze met redenen omkleed moet zijn, betekent niet dat het kenbaar maken van bezwaren voldoende is om een zienswijze in te brengen. In de term "zienswijze" ligt reeds een zekere motiveringseis besloten. In verband hiermee zal ten minste beknopt moeten worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp-plan kan verenigen.
Aangezien aan deze motivering geen strenge eisen behoeven te worden gesteld, behoeft de termijn van vier weken geen onoverkomelijke problemen op te leveren voor degenen die zienswijzen wensen in te brengen.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant C] niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerp-plan heeft ingebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Bij de vaststelling van het plan zijn weliswaar wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp, doch tegen de gewijzigde planvaststelling kan - zonder het tijdig indienen van zienswijzen - uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkene een ongunstiger positie bewerkstelligen. Hiervan is geen sprake, nu de belangrijkste wijzigingen de maximale breedte en bouwhoogte van de woning betreffen en dit in het ontwerpplan niet was vastgelegd. Het beroep, voor zover ingediend door [appellant C], is dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader van de Afdeling
2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het bestemmingsplan
2.4.    Het plan voorziet in de bouw van een woning, die door middel van een gang zal worden verbonden aan een bestaande woning, een gemeentelijk monument.
Het standpunt van [appellant A] en [appellant B]
2.5.    [appellant A] en [appellant B] (hierna: appellanten) stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij stellen dat hun zienswijze niet ongegrond kon worden verklaard, nu deze volgens hen in het aangepaste plan is verwerkt. Voorts wordt volgens appellanten de monumentale waarde van de arbeiderswoning door het plan aangetast en heeft het plan een nadelige invloed op de waarde van hun woning.
De beroepsgrond dat het plan ten onrechte niet voorziet in een handhaven van de varkensstal achter de bestaande woning en dat zich als gevolg daarvan de mogelijkheid van een aantasting van hun privacy voordoet in verband met het slopen daarvan, hebben appellanten ter zitting ingetrokken.
Het standpunt van verweerder
2.6.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat appellanten, voor zover een aantal ambtshalve wijzigingen herleidbaar zijn tot de door hen ingediende zienswijze, niet in hun belangen zijn geschaad. Voorts wordt volgens verweerder de monumentale waarde van het pand niet aangetast door het plan.
De vaststelling van de feiten
2.7.    Bij haar beoordeling gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1.    Appellanten wonen op de [locatie] te [plaats].
2.7.2.    De bestaande woning op de Burchtstraat 1, een arbeiderswoning uit 1910, is bij beslissing van 25 maart 1991 met ingang van 1 april 1991 op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. Het object is volgens het college van burgemeester en wethouders van algemeen belang vanwege de architectonische waarde, de situeringswaarde en de sociaal-economische en cultuurhistorische waarde.
2.7.3.    Omdat de woning zeer bescheiden van inhoud is, is volgens het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 augustus 2004 het plan ontwikkeld om op hetzelfde perceel een nieuwe woning te bouwen, die beter voldoet aan de hedendaagse normen. De bestaande woning zal worden verbouwd tot een ruimte ten behoeve van de uitoefening van een aan huis gebonden beroep. Door naast de woonfunctie ook een andere functie toe te kennen aan de bestaande woning, kan het monument voor de toekomst behouden blijven. Een smalle, lage tussenbouw in de vorm van een gang vormt de verbinding tussen de nieuwe woning en het gemeentelijk monument. Tevens vormt het de afscheiding tussen de privé-tuin en de parkeerplaats in verband met het aan huis gebonden beroep.
2.7.4.    Het voorstel om het plan vast te stellen, één van de zienswijzen deels gegrond te verklaren en de overige zienswijzen, waaronder die van appellanten, ongegrond te verklaren, is besproken in de raadsvergadering van 8 juli 2004. Bij deze gelegenheid is niet overgegaan tot vaststelling van het plan, omdat op enkele punten aanpassing wenselijk was.
2.7.5.    In het aangepaste bestemmingsplan is onder andere de maximale breedte van de nieuw te bouwen woning vastgelegd, wordt de maximale bouwhoogte van de woning gewaarborgd en is een definitie van de bestemming 'een aan huis gebonden beroep' opgenomen.
2.7.6.    In de raadsvergadering van 30 september 2004 is het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld en is de zienswijze van appellanten ongegrond verklaard.
2.7.7.    In het verslag van de vergadering van de Monumentencommissie van de gemeente Maasdriel van 6 maart 2002 is opgenomen dat de commissie unaniem van oordeel is dat het plan voor een huis dat past in de omgeving en bij het gemeentelijk monument Burchtstraat 1 geslaagd is en dat de commissie de gedetailleerde gegevens tegemoet ziet. Nadat de architect een toelichting heeft gegeven op het plan, heeft de commissie in haar vergadering van 18 februari 2004 vastgesteld geen nadere opmerkingen te hebben.
2.7.8.    Het "Gelders Genootschap tot bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land" is door het college van burgemeester en wethouders verzocht een welstandsadvies te geven over de nieuw te bouwen woning. Nadat de door haar gemaakte opmerkingen zijn verwerkt in de bouwtekening, heeft het Genootschap op 8 maart 2004 de tekeningen van het plan akkoord bevonden.
2.7.9.    In de plantoelichting is opgenomen dat de ontwikkeling op een uitermate zorgvuldige wijze wordt ingepast in zijn omgeving. De nieuwe woning zal zich qua situering dienen te conformeren aan de structuur van die omgeving.
2.7.10.    Ingevolge artikel 3.2.3. van de planvoorschriften gelden de volgende welstandscriteria:
-ten aanzien van de sfeer: statig huis met symmetrische gevelindeling, verticale geleding van ramen, deuren en overige gevelelementen;
-ten aanzien van het gebruikte materiaal: woning en tussenbouw in baksteen, roodbruin tot bronskleurig. Pannendak: donkere kleur (niet rood);
-Ten aanzien van de kapvorm: woning voorzien van een zadeldak met nokrichting haaks op de straat.
Ingevolge artikel 3.5.1 en artikel 3.2.3. van de planvoorschriften kunnen deze welstandscriteria door middel van het stellen van nadere eisen worden opgelegd in het kader van de bouwvergunning.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.        Afgezien van de vraag of, gelet op het gewijzigde voorstel, de zienswijze van appellanten gegrond had moeten worden verklaard, wordt het standpunt dat de planprocedure opnieuw had moeten worden gestart indien de zienswijze gegrond zou zijn verklaard, niet gevolgd. In dit verband is van belang dat de aanpassingen niet zo groot zijn dat moet worden gesproken van een geheel nieuw plan. Niet is gebleken dat appellanten door de aanpassing van het plan in hun belangen zijn geschaad.
2.8.1.    Niet is gebleken dat niet kan worden uitgegaan van de feiten zoals weergegeven in de overwegingen 2.7.1 - 2.7.10. Gelet op deze feiten heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat de monumentale waarde van de bestaande woning niet wordt aangetast door het plan. Gelet op de in de plantoelichting neergelegde bedoeling en de in de planvoorschriften hiertoe opgenomen voorschriften, zoals overwogen in 2.7.9. en 2.7.10., is aannemelijk dat voldoende verzekerd is dat de monumentale waarde van de woning zal worden beschermd. Wat de gestelde nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een groot gewicht had moeten toekennen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanige aantasting van belangen dat aan het belang bij de voorgestane ontwikkeling van het plangebied geen doorslaggevend gewicht kon worden toegekend.
2.8.2.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep, voor zover dit is ingediend door [appellant C], niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005
317-463.