200502194/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/37 en 05/39 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 15 februari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) vrijstelling ingevolge artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend voor het plaatsen van 14 caravans voor maximaal 28 seizoensarbeiders in dienst van appellante voor de periode van 15 maart tot en met 31 oktober in 2004, 2005, 2006 en 2007.
Bij besluit van 2 november 2004, bekendgemaakt bij brief van 18 november 2004, heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de bezwaren tegen het besluit van 12 mei 2004 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan den Amstel.
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat, nu voor de caravans een bouwvergunning is vereist, het college de bezwaren van [wederpartij] tegen de aan appellante verleende vrijstelling, gelet op het bepaalde in artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
2.2. Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet wordt de verlening van vrijstelling voor de mogelijkheid van beroep ingevolge artikel 8 van de Algemene wet bestuursrecht geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 24 maart 2004, inzake no.
200303721/1, Gst. 2004, 7208, 90, volgt uit deze bepaling dat, voor zover vrijstelling is vereist teneinde bouwvergunning voor een project te kunnen verlenen, de beslissing op het vrijstellingsverzoek niet zelfstandig appellabel is. Daartegen kan eerst in het kader van een beslissing op een voor dat project ingediende bouwaanvraag bezwaar worden gemaakt.
2.3. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de caravans een bouwvergunning is vereist en dat gelet hierop het vrijstellingsbesluit van 12 mei 2004 niet zelfstandig appellabel is.
2.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet, voorzover van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is in die wet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip dient het spraakgebruik richtinggevend te zijn. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van bouwwerk. Deze luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
2.5. Vaststaat dat de betrokken caravans niet zijn caravans als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie gelezen in samenhang met artikel 40, tweede lid, van de Woningwet.
2.6. Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de verleende vrijstelling zelfstandig appellabel is omdat deze de plaatsing van bouwvergunningvrije caravans niet uitsluit. De vrijstelling heeft, overeenkomstig het daaraan ten grondslag liggende verzoek van appellante, betrekking op de plaatsing van caravans op het perceel van appellante voor huisvesting van personen gedurende een geheel seizoen in een aantal opvolgende jaren. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat bedoelde plaatsing van de caravans gedurende zeven maanden per jaar niet zodanig kort is dat daardoor het plaatsgebonden karakter eraan komt te ontvallen. De omstandigheid dat de caravans naar zeggen van appellante wel eens worden verplaatst op het perceel en niet constructief met de grond zijn verbonden, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat voor de caravans een bouwvergunning is vereist en dat het besluit tot het verlenen van vrijstelling niet zelfstandig appellabel is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005