ECLI:NL:RVS:2005:AU8463

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509624/1 en 200509624/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M. Vlasblom
  • E.M. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het kappen van douglassparren en herplantplicht in Nunspeet

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 december 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet. Het primaire besluit, genomen op 28 januari 2005, verleende vergunning voor het kappen van drie douglassparren op een perceel in Nunspeet, met de verplichting tot herplanting van twee tulpenbomen. Appellante, die op het perceel woont, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelde dat de bomen in goede conditie verkeren en dat de kap niet noodzakelijk is. Het college handhaafde de kapvergunning na het gegrond verklaren van de bezwaren van appellante, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen verklaarde het beroep ongegrond.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij ook verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 7 december 2005. In de overwegingen werd vastgesteld dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de verklaring van de vergunninghouder dat één van de douglassparren geen risico vormde voor de eigendommen op belendende percelen. De Voorzitter oordeelde dat het college niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en belangen had vergaard, wat leidde tot een onjuiste motivering van het besluit.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en het besluit van het college. Het college werd opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van kapvergunningen en de noodzaak van een deugdelijke motivering van bestuursbesluiten.

Uitspraak

200509624/1 en 200509624/2.
Datum uitspraak: 16 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1420 EN 05/1421 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 4 november 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2005 (hierna: het primaire besluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het kappen van drie douglassparren op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Daarbij is een plicht opgelegd tot herplanting van twee tulpenbomen.
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college, overeenkomstig een advies van de commissie bezwaarschriften van 21 juni 2005, de daartegen door appellante gemaakte bezwaren gegrond verklaard en onder aanvulling van de motivering de bij het primaire besluit verleende kapvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op 11 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door P.N. Kokkes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 2 van de Verordening op het bewaren van houtopstand 1999 van de gemeente Nunspeet (hierna: de Kapverordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen of te doen vellen
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Kapverordening kan het college van burgemeester en wethouders de kapvergunning weigeren, dan wel onder voorschriften verlenen, in het belang van de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Kapverordening kan tot de in artikel 4 bedoelde voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college van burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herbeplant.
2.3.    Appellante, die op het perceel woonachtig is, heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, gelet op de in aanmerking te nemen belangen, niet in redelijkheid tot handhaving van de kapvergunning heeft kunnen beslissen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de bomen in een goede conditie verkeren, dat het beeldbepalende bomen zijn die als zodanig niet door tulpenbomen kunnen worden vervangen, dat takbreuk een normaal risico vormt en dat het college in andere vergelijkbare gevallen heeft geweigerd een kapvergunning te verlenen ter ondervanging van dat risico. Voorts heeft appellante betoogd dat de voorzieningenrechter in ieder geval niet tot het oordeel kon komen dat de gehele kapvergunning de toetsing in rechte kan doorstaan. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [vergunninghouder] in de bezwaarschriftprocedure uitdrukkelijk heeft verklaard dat één van de drie douglassparren waarvoor kapvergunning is verleend, die het meest ver van de weg is gelegen, geen risico vormt voor de eigendommen op belendende percelen en dat kan worden volstaan met het opsnoeien van die boom. Het college is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen is aangevoerd omtrent de vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken en dat die kosten ten onrechte niet op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb zijn vergoed.
2.4.     In het bestreden besluit heeft het college het standpunt ingenomen dat het vellen van de drie douglassparren tot een verlies voor de aanwezige groenstructuur en het stads- en dorpsschoon leidt, zodat het college op grond van artikel 4, aanhef en onder c, van de Kapverordening bevoegd is de gevraagde vergunning te weigeren of onder voorschriften te verlenen. Het college heeft besloten om een kapergunning te verlenen, doch daaraan een herplantplicht inzake twee tulpenbomen te verbinden. Aldus is enerzijds doorslaggevend gewicht toegekend aan het belang van [vergunninghouder] bij het voorkomen van schade op belendende percelen ten gevolge van het afbreken van takken van de oude douglassparren en anderzijds voorzien in compensatie van het verlies aan groenstructuur.
2.5.    Gelet op de opgelegde herplantplicht en de resterende groenstructuur op het perceel kan niet worden geoordeeld dat het college, in zoverre takbreuk van de douglassparren en de kans dat aldus schade wordt toegebracht aan de eigendommen op belendende percelen een reëel risico vormt, niet in redelijkheid aan het belang van het ondervangen van dat risico zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van appellante bij handhaving van de desbetreffende bomen.
Vast staat evenwel dat [vergunninghouder] reeds in de bezwaarschriftprocedure heeft verklaard dat één van de drie douglassparren geen risico vormt voor de eigendommen op belendende percelen en dat de kap daarvan niet noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Voorzitter is het college - nu het belang van het voorkomen van schade van doorslaggevend gewicht is geweest - bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte aan die verklaring voorbij gegaan. Het college heeft zich in zoverre onvoldoende inzicht verschaft in het gewicht van de af te wegen belangen.
2.6.    Het vorenstaande leidt de Voorzitter tot de slotsom dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering berust. Voorts moet worden geoordeeld dat het college niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, zoals artikel 3:2 van de Awb voorschrijft. Dit heeft de voorzieningenrechter miskend.
2.7.    Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb komen de kosten van bezwaar uitsluitend voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van herroeping van het primaire besluit, het besluit onrechtmatig is en er sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan.
2.8.    De Voorzitter stelt vast dat thans niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het college heeft het verzoek van appellante om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten dan ook terecht afgewezen.
2.9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Voorzitter het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.10.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af te wijzen.
2.11.    Het college dient op na te melden wijze in de in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 4 november 2005, 05/1420 en 05/1421, voor zover in hoger beroep aangevochten;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 26 juli 2005, kenmerk 50.464;
V.    draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellante;
VI.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 28 januari 2005, kenmerk 49.626 tot zes weken nadat het college opnieuw op de bezwaren van appellante heeft beslist, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
VII.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellante;
IX.    gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en van het hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 345,00, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
224.