ECLI:NL:RVS:2005:AU8470

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502822/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en erfdienstbaarheid in Bodegraven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage over de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven. Op 6 februari 2003 verleende het college met vrijstelling een bouwvergunning voor het bouwen van twee woningen op een perceel in Bodegraven. Tegen deze beslissing werd bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 8 oktober 2003. De rechtbank oordeelde op 18 februari 2005 dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, omdat niet in rechte vaststond dat er sprake was van een recht van erfdienstbaarheid ten laste van het perceel.

Appellant, die zich benadeeld voelde, ging in hoger beroep bij de Raad van State. Hij betoogde dat zijn privaatrechtelijke aanspraken door de vergunninghouder en het college niet waren weersproken, en dat het college onderzoek had moeten doen naar deze aanspraken. De Raad van State oordeelde echter dat de vergunninghouder het bestaan van de erfdienstbaarheid had betwist, en dat het college daarom terecht geen rekening had gehouden met mogelijke civielrechtelijke belemmeringen voor de realisatie van het bouwplan.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 21 december 2005.

Uitspraak

200502822/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bodegraven,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4994 van de rechtbank
's-Gravenhage van 18 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Bodegraven (hierna: het college) met vrijstelling bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van twee woningen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2005, verzonden op 22 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in voornoemde uitspraak is bepaald. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 7 april 2005 en 14 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 16 juli 2005 heeft vergunninghouder die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J.R. Van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door ing. D. Overmulder, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het door het college vergunde bouwplan betreft de oprichting van twee huizen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente Bodegraven. Bij de vergunningverlening is vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2.    Appellants hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat niet in rechte vaststaat dat er sprake is van een recht van erfdienstbaarheid van appellant ten laste van het in geding zijnde perceel en dat het college bij zijn belangenafweging daarom terecht geen rekening heeft gehouden met het aanwezig zijn van een aantasting dat recht. Appellant betoogt in dat verband, dat zijn privaatrechtelijke aanspraken door vergunninghouder en het college nimmer zijn weersproken en het college daarom dienaangaande onderzoek had moeten doen en de resultaten daarvan in zijn belangenafweging had moeten betrekken.
2.2.1.    Het betoog van appellant treft geen doel. Vanaf de aanvang van de procedure heeft vergunninghouder het bestaan van een erfdienstbaarheid betwist. Anders dan appellant stelt kan dan ook niet als vaststaand worden aangenomen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar civielrechtelijke belemmeringen in de weg stonden aan de realisatie van het bouwplan. Dat appellant daarna op 14 juli 2005 ten overstaan van een notaris de verklaring heeft afgelegd dat hij door verjaring eigenaar is geworden van een nader aangeduid perceelsgedeelte en inschrijving van deze verklaring in de openbare registers heeft verlangd kan, wat daarvan ook zij, aan het vorenstaande niet af doen.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005
66-503.