ECLI:NL:RVS:2005:AU8472

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502909/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor garage in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg op 25 augustus 2003 een bouwvergunning geweigerd voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van een garage op een perceel in Leidschendam-Voorburg. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college heeft dit bezwaar op 3 februari 2004 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2005 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 8 november 2005 ter zitting is behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 21 december 2005 geoordeeld dat de weigering van de bouwvergunning terecht was. De Afdeling overwoog dat de aanvraag van appellant in strijd was met de voorschriften van het bestemmingsplan, dat een maximale bouwhoogte van 3 meter voor bijgebouwen voorschrijft. Appellant betoogde dat het college ten onrechte geen vrijstelling had verleend, maar de Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om een vrijstelling te verlenen. De Afdeling bevestigde dat het college de belangen van het behoud van het groene karakter van de omgeving in zijn overwegingen had meegenomen.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de gevraagde bouwvergunning had kunnen weigeren na een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200502909/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1115 van de rechtbank
's-Gravenhage van 21 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellant bouwvergunning geweigerd voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van een garage op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2005 heeft [derdebelanghebbende] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar appellant in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H. Wijten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De garage met kap waarin het bouwplan van appellant voorziet heeft een nokhoogte van zes meter.
2.2.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze geweigerd worden, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.3.    Ingevolge de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Raadhuis 2000" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het betreffende perceel blijkens de bestemmingsplankaart de bestemming "eengezinshuizen" met de nadere aanduiding "erven, bijgebouwen toegestaan".
Ingevolge artikel 4, onder B4, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mag de bouwhoogte van een bijgebouw niet meer dan 3 meter bedragen.
Ingevolge artikel 4 onder D, aanhef en tweede lid van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in artikel 3, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid B3 onder c en lid B4 onder d en toestaan dat een kapconstructie wordt toegestaan, mits onder andere dit geen onnodige nadelige veranderingen teweeg brengt in de bezonningssituatie op de aangrenzende erven of tuinen en de lichttoetreding van de naastgelegen woning en er geen sprake is van een bebouwing zoals bedoeld in lid B2 onder d en e.
2.4.    Niet in geschil is dat appellants aanvraag om een bouwvergunning in strijd is met artikel 4, onder B4, aanhef en onder d, van de planvoorschriften en er derhalve een vrijstelling als bedoeld in artikel 4 onder D, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften benodigd is.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend, dat het college als toetsingskader voor het toepassen van de in de bepalingen van het bestemmingsplan verwoorde vrijstellingsmogelijkheid het criterium geen hinder of nadeel voor naburige erven had dienen te gebruiken.
Dit betoog kan geen doel treffen. Artikel 4 van de planvoorschriften geeft geen limitatieve opsomming van het door het college te hanteren toetsingskader. Er kunnen dus andere gronden dan hinder of nadeel aan een weigering ten grondslag worden gelegd. Het college heeft blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering primair de bevordering van het behoud en het herstel van de ruimtelijke en functionele karakteristiek van de Voorburgseweg op het oog gehad.
2.6.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren hem een vrijstelling te verlenen van het vigerende bestemmingsplan. In dit verband  voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aan de aanwezigheid van hogere bijgebouwen en grotere bouwvolumes in de omgeving niet meer gewicht had behoeven toe te kennen ten gunste van een voor appellant positieve beslissing.
Ook dit betoog slaagt niet. Het beleid van het college is erop gericht de structurele groenelementen in stand te houden en waar mogelijk te versterken. Hierbij acht het college het vanwege het groene karakter van de percelen met diepe tuinen aan de Voorburgseweg niet gewenst naast de historisch gegroeide bebouwing teveel nieuwe en/of hoge bebouwing toe te staan, dit ter voorkoming van verzwakking van het groene en transparante karakter. Dit beleid van het college wordt niet onredelijk geacht. Appellants betoog dat er geen sprake is van aantasting van het groene karakter aangezien het bouwwerk niet zichtbaar zal zijn vanaf de Oude Trambaan, brengt niet met zich dat het college niet in redelijkheid op grond van bovenstaand beleid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat hogere bijgebouwen in de omgeving zijn opgericht onder de vigeur van een ouder bestemmingsplan en voorafgaand aan de totstandkoming van het huidige beleid van het college tot instandhouding van het groene karakter van de Voorburgseweg.
2.7.    Tot slot kan het betoog van appellant dat de vergunde uitbreiding op het perceel Damlaan 76 vergelijkbaar is, niet slagen. Het perceel Damlaan 76 ligt weliswaar net als het perceel van appellant in de groenstructuur waarmee ingevolge de toelichting op het bestemmingsplan rekening moet worden gehouden, maar is reeds omdat een andere bestemming is toegekend, niet vergelijkbaar met het perceel van appellant.
2.8.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde bouwvergunning heeft kunnen weigeren.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005
66-503.