200509109/2.
Datum uitspraak: 20 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 8 september 2005 heeft verweerder een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer voor de verandering van de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Du Pont Nemours (Nederland) B.V." (hierna: Du Pont) op het adres Baanhoekweg 22 te Dordrecht.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 december 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.M. van den Berg en ing. R. van Ieperen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is Du Pont als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. P.M. Waszink, advocaat te Rotterdam.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Voor de inrichting is op 6 november 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend (hierna: de vergunning).
De gemelde verandering waarop het bestreden besluit betrekking heeft bestaat, kort weergegeven, uit het toevoegen van een stabilisator in het productieproces, het direct voeden van ruw tetrafluoretheen in het productieproces van hexafluorpropeen en het installeren van een compressor.
2.4. Verzoekster betoogt dat het niet mogelijk is om een melding te doen voor een verandering die leidt tot een grotere productie. Bovendien is volgens haar niet of onvoldoende nagegaan of de gemelde verandering wat betreft veiligheid, emissies en geluid niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken. Er zou verder ten onrechte geen coördinatie hebben plaatsgevonden met het voor de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegde gezag. Tot slot zou er strijd bestaan met de bepalingen van de richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn).
2.5. Anders dan verzoekster meent verzet artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer zich niet tegen het doen van een melding voor een verandering die leidt tot een grotere productie.
2.6. In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de verandering op de door verzoekster genoemde punten (emissies, veiligheid en geluid) niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting op grond van de vergunning mag veroorzaken. Verzoekster heeft geen argumenten naar voren gebracht die aanleiding geven het standpunt van verweerder onjuist te achten.
2.7. Er is verder geen wettelijke regeling die verweerder bij het krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer nemen van een besluit verplicht tot coördinatie met het voor de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegde gezag.
2.8. Tot slot overweegt de Voorzitter ten aanzien van de IPPC-richtlijn het volgende.
In artikel 2, onder 10, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat onder een belangrijke wijziging moet worden verstaan: een wijziging van de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu.
Uit artikel 12, tweede lid, en artikel 15, eerste lid, van de IPPC-richtlijn volgt, voor zover hier van belang, dat bij een belangrijke wijziging moet worden voldaan aan de eisen die in de richtlijn voor vergunningen en inspraak zijn gesteld.
In geschil is of hier sprake is van een belangrijke wijziging in de zin van de IPPC-richtlijn. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat met de verandering vooral de veiligheid wordt vergroot en een betere benutting van grondstoffen wordt behaald. De verandering leidt niet tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die al ingevolge de vergunning zijn toegestaan. Er is dan ook volgens verweerder in dit geval geen sprake van een belangrijke wijziging in de zin van de IPPC-richtlijn. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Voorzitter op goede gronden op dit standpunt gesteld. Reeds hierom geeft de verwijzing van verzoekster naar de IPPC-richtlijn geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. De Voorzitter ziet aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005