200505791/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Piecom B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 2.1.4 en 1.6.10 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer in de inrichting van appellante aan de Bovendijk 217 te Rotterdam.
Bij besluit van 21 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.M. Menting, drs. G. Bahmany en S. Roeling, zijn verschenen. Voorts is als deskundige gehoord [deskundige].
2.1. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte van oordeel is dat de opslag van gevaarlijke stoffen in haar inrichting moet plaatsvinden op een wijze en in een opslagruimte die geheel voldoet aan de richtlijn CPR 15-1. Volgens appellante miskent verweerder dat niet voorschrift 2.1.4 maar de voorschriften van paragraaf 2.2 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing zijn op het opslaan van gevaarlijke stoffen in haar inrichting. Daartoe voert zij aan dat er schoonmaakmiddelen in emballage worden opgeslagen die bestemd zijn om na korte tijd, doch vaak na meer dan 48 uur, op bestelling aan derden te worden afgeleverd.
2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat paragraaf 2.2 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer niet van toepassing is op de opslag van gevaarlijke stoffen in de inrichting van appellante, nu die gevaarlijke stoffen niet aan derden zijn geadresseerd.
2.1.2. Ingevolge voorschrift 2.1.4 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, voor zover van belang, vindt, indien buiten de werkvoorraden in een ruimte of op een open terrein van de inrichting meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden is geadresseerd en voor zover genoemd in voorschrift 2.2.6, de opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15-1.
Ingevolge voorschrift 2.2.6 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer worden in de in voorschrift 2.2.2 bedoelde opslagruimten uitsluitend de in voorschrift 2.2.6 vermelde stoffen opgeslagen.
Ingevolge voorschrift 2.2.2 worden gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage en aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, opgeslagen in een of meer speciaal hiervoor bestemde opslagruimten.
2.1.3. Paragraaf 2.2 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer ziet blijkens de titel van die paragraaf enkel op de opslag van gevaarlijke stoffen tijdens transport in emballage, die aan derden is geadresseerd. Dit valt ook af te leiden uit voorschrift 2.2.2 van die bijlage. De in de inrichting van appellante opgeslagen gevaarlijke stoffen waarop het bestreden besluit ziet, bevinden zich weliswaar in emballage, doch die emballage is, zo is ook ter zitting gebleken, niet aan derden geadresseerd. De gevaarlijke stoffen worden in de inrichting van appellante opgeslagen in afwachting van verkoop daarvan aan derden. Dat de gevaarlijke stoffen voor derden zijn bestemd, is evenwel onvoldoende voor toepasselijkheid van paragraaf 2.2 van de bijlage bij het Besluit opslag en transportbedrijven milieubeheer. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 2.1.4 van die bijlage van toepassing is op de opslag van gevaarlijke stoffen in de inrichting van appellante en dat dientengevolge de constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte dienen te voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.1.4 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellante stelt dat de richtlijn CPR 15-1 vervangen wordt, waardoor minder strenge eisen zullen gaan gelden. In dat licht is het volgens appellante niet redelijk om af te dwingen dat de in de richtlijn CPR 15-1 vermelde maatregelen worden getroffen.
2.3.1. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag van gevaarlijke stoffen in de inrichting van appellante dient op grond van voorschrift 2.1.4 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer te voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. Ofschoon de richtlijn CPR 15-1 inmiddels is vervangen door de op 28 juni 2005 gepubliceerde Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: PGS 15), leidt die omstandigheid niet tot het oordeel dat er ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie was. Daartoe is van belang dat er op dat moment nog geen concreet voornemen was om voorschrift 2.1.4 in die zin te wijzigen dat de constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag voortaan moeten voldoen aan PGS 15 in plaats van aan de richtlijn CPR 15-1. Verweerder heeft in het door appellante gestelde dan ook terecht geen reden gezien om van handhaving van voorschrift 2.1.4 af te zien. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellante betoogt ten aanzien van de handhaving van voorschrift 2.1.4, voor zover het betreft het etiketteren van gevaarlijke stoffen, en voorschrift 1.6.10, voor zover het betreft het zodanig ophangen van brandblusapparaten dat deze te allen tijde bereikbaar zijn voor gebruik, dat verweerder eerst een schriftelijke waarschuwing had moeten geven. Volgens appellante is het rauwelijks opleggen van een last onder dwangsom niet proportioneel.
2.4.1. Appellante ontkent niet dat de betreffende voorschriften zijn overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden. Hoewel uit het besluit van 21 oktober 2004 kan worden opgemaakt dat appellante aan verweerder vóór de totstandkoming van dat besluit heeft medegedeeld dat de overtredingen met betrekking tot de etikettering van de gevaarlijke stoffen en de bereikbaarheid van de brandslanghaspel inmiddels ongedaan waren gemaakt, maakt dit, afgezien van de vraag of die mededeling juist was, volgens de Afdeling niet dat verweerder van handhaving had behoren af te zien. Daarbij is van belang dat het hier overtredingen van gedragsvoorschriften betreft, die naar hun aard even snel weer zouden kunnen worden begaan als dat zij ongedaan zijn gemaakt.
2.5. Voor zover appellante betoogt dat de begunstigingstermijn van drie maanden voor het aanpassen van de wijze van opslag van gevaarlijke stoffen aan de richtlijn CPR 15-1 te kort is, overweegt de Afdeling dat appellante geen redenen heeft aangevoerd waarom niet binnen die termijn aan de opgelegde last zou kunnen worden voldaan. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gestelde termijn daartoe geen gelegenheid zou bieden. Het beroep treft ook in zoverre geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005