200504031/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundveehouderij en akkerbouwbedrijf op het perceel [locaties] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 12 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 mei 2005 en 25 mei 2005.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2005, waar appellanten, waarvan [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. drs. J.A. van 't Slot, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A.H. van Noort, R. Bloemberg en P. de Boer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, bij monde van mr. A.J. Poelman.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Eerst bij nadere memorie hebben appellanten gronden aangevoerd inzake het treffen van voorzieningen voor het lozen van afvalwater en strijd met planologische plannen. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Bij uitspraak van 8 juli 2005, in zaakno.
200504031/2, heeft de Voorzitter geoordeeld over het verzoek van appellanten om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het voorliggende bestreden besluit. Voor de motivering van dit verzoek hebben appellanten verwezen naar de door hen ingediende beroepsgronden. Hetgeen appellanten bij nadere memorie en ter zitting ter verduidelijking van die gronden hebben aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan hetgeen de Voorzitter reeds over deze gronden heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 8 juli 2005.
Gezien het uitvoerige betoog van appellanten met betrekking tot de categorie-indeling van het door hen geëxploiteerde pension op het perceel [locatie] overweegt de Afdeling in aanvulling op het oordeel van de Voorzitter hierover nog expliciet dat ook uitgaande van de door appellanten genoemde maximale bezetting van 14 personen per nacht, nog daargelaten dat de feitelijke bezetting van het pension gezien het ter zitting genoemde aantal verwachte overnachtingen over het jaar 2005 doorgaans minder zal zijn geweest, geen sprake is van een object van een zodanige omvang dat dit moet worden gekwalificeerd als een categorie I object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005