ECLI:NL:RVS:2005:AU8723

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501665/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • P.C.E. van Wijmen
  • R.I.Y. Lap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor afvalverwerking en baggerberging met beroep tegen weigering van asbestgrond

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Utrecht voor een inrichting voor het verwerken van afvalstoffen en de aanleg van een baggerberging. De vergunning werd verleend op 30 december 2004, maar de aanvraag voor het droog zeven van asbesthoudende grond werd geweigerd. Appellante sub 1, die de vergunning had aangevraagd, heeft hiertegen beroep ingesteld. De zaak werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 oktober 2005. De Afdeling oordeelde dat de vergunning voor het droog zeven van asbesthoudende grond ten onrechte was geweigerd, omdat de aanvraag onvoldoende was beoordeeld. De Afdeling stelde vast dat de vergunningvoorschriften niet zorgvuldig waren opgesteld en dat de weigering van de vergunning in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht voor zover het de vergunningvoorschriften betrof en bepaalde dat de overslag van afvalstoffen uitsluitend in de scheidingshal mocht plaatsvinden. De beroepen van de andere appellanten werden ongegrond verklaard, en de provincie Utrecht werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante sub 1.

Uitspraak

200501665/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    de verenigingen "Bewoners Vereniging Vathorst" en "Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort", beide gevestigd te Amersfoort,
4.    de vereniging "Vereniging Geen Uitbreiding Stort", gevestigd te Bunschoten Spakenburg,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2004 heeft verweerder aan appellante sub 1 een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het verwerken van verschillende soorten afvalstoffen en de aanleg en exploitatie van een baggerberging op het adres [locatie] te [plaats] en is vergunning geweigerd voor onder meer het droog zeven van asbesthoudende grond. Dit besluit is op 13 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, appellant sub 2 bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2005, appellanten sub 3 bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, en appellante sub 4 bij brief van 22 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Nadere stukken zijn ontvangen van appellante sub 1, appellante sub 4 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en D. Story, W. Stevens en drs. P. van Veen, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door J.G. Krikke en P. de Langen, appellante sub 4, vertegenwoordigd door B. van de Wetering, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en M. Heil, M. Puhl, H. Versteeg en mr. N.M. de Vries, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2.    Ter zitting heeft appellante sub 1 haar beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op voorschrift 16.9.4.
2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 4 heeft de gronden inzake het gevaar van H2S, het explosiegevaar en de afscherming van het baggerdepot tijdens de consolidatiefase niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 4 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4.    Appellante sub 4 heeft betoogd dat de gemeente Amersfoort ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van het bestreden besluit.
Uit de overwegingen van het besluit blijkt dat een reactie van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort op het ontwerp-besluit tot vergunningverlening is ontvangen. Mocht er al sprake zijn van het niet in de gelegenheid hebben gesteld van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort om te adviseren, dan zou dit naar het oordeel van de Afdeling een schending van een vormvoorschrift betreffen dat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6.    Het beroep van appellante sub 1 richt zich tegen het weigeren van de vergunning voor het droog zeven van asbesthoudende grond en tegen een aantal vergunningvoorschriften.
2.7.    Appellante sub 1 voert aan dat ten onrechte geen vergunning is verleend voor het droog zeven van asbesthoudende grond.
2.7.1.    Verweerder betoogt dat de hiervoor gevraagde vergunning is geweigerd, omdat de aanvraag, ook nadat de gelegenheid was geboden deze aan te vullen, onvoldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu vanwege deze activiteit.
2.7.2.    Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.7.3.    De Afdeling overweegt dat bovengenoemd artikel de mogelijkheid biedt om, indien de aanvraag onvoldoende informatie bevat voor een goede beoordeling, deze buiten behandeling te laten. Indien een bestuursorgaan in een dergelijke situatie de aanvraag desalniettemin wel in behandeling neemt, zal het op andere wijze de noodzakelijke informatie moeten achterhalen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan terwijl hij van oordeel was dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte, is het bestreden besluit, voor zover het de weigering voor het droog zeven van asbesthoudende grond betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.8.    Appellante sub 1 kan zich niet vinden in de vergunningvoorschriften 2.3.1.6, in samenhang met 2.3.1.5, en de voorschriften 3.11.1.4, 4.8.1, 5.1.1, 5.3.3.1, 5.6.1.6, 14.1.1 en 15.1.3.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat bij nader inzien de voorschriften 2.3.1.6, 3.11.1.4, 4.8.1, 5.1.1, 5.3.3.1, 14.1.1 en 15.1.3 beter anders kunnen luiden en de voorschriften 2.3.1.5, voor zover het de derde en vierde volzin betreft, en 5.6.1.6 kunnen worden weggelaten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Wat voorschrift 15.1.3 betreft, waarin is bepaald dat de overslag van afvalstoffen uitsluitend in de scheidingshal mag plaatsvinden, kunnen appellante sub 1 en verweerder zich er in vinden, zo is ter zitting gebleken, dat het voorschrift wat afvalstoffen betreft wordt beperkt tot bouw- en sloopafval en bedrijfsafval. De Afdeling ziet gezien het verhandelde ter zitting aanleiding dit voorschrift zelf voorziend aan te passen.
2.9.    Wat de vergunningvoorschriften 8.1.3 en 9.1.2 betreft voert appellante sub 1 onder meer aan dat deze voorschriften onduidelijk zijn. Ingevolge deze voorschriften mogen aangevoerde vrachten bouw- en sloopafval, puin en puinasfalt niet worden geaccepteerd indien deze afkomstig zijn van verdachte objecten of locaties, tenzij uit analytisch onderzoek blijkt dat de aangeboden vracht niet verontreinigd is. Verdachte objecten en locaties kunnen bijvoorbeeld zijn industriële bouwwerken, procesinstallaties, schoorsteenkanalen en terreinen of terreindelen waarvan de bodem is verontreinigd.
2.9.1.    De Afdeling is van oordeel dat niet dan wel onvoldoende duidelijk is wanneer een object of locatie als verdacht moet worden aangemerkt en wanneer stoffen al dan niet verontreinigd zijn. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre strijdig met het algemene beginsel van de rechtszekerheid.
2.10.    Het beroep van appellant sub 2 heeft betrekking op de vrees voor het aantrekken van ongedierte en vogels, geluidhinder en waardevermindering van zijn woning, bedrijf en grond. Tevens ziet het op de verantwoordelijkheid voor financiële schade bij calamiteiten.
2.11.    Appellant sub 2 vreest, gezien zijn varkenshouderij, voor het aantrekken van ongedierte en vogels, welke ziekten kunnen overbrengen.
2.11.1.    Het betoog van verweerder komt erop neer dat sprake is van een toereikend beschermingsniveau wat dit aspect betreft. Hij wijst erop dat insecten worden aangetrokken door stilstaand water. Het water in het depot is echter steeds in beweging door de stortactiviteiten dan wel door beluchting. Verder is er een, bij de aanvraag behorend, vogelverjaagplan.
2.11.2.    Ingevolge vergunningvoorschrift 2.9.3, voor zover hier van belang, dient het bij het besluit behorende vogelverjaagplan van 1 juni 2001 te worden aangepast aan de baggerberging indien verweerder dit noodzakelijk acht. Verweerder kan nadere eisen stellen aan de inhoud van dit plan.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.9.4 moeten, zodra tellingen, klachten of andere redenen daartoe aanleiding geven, in overleg met verweerder de maatregelen uit het vogelbestrijdingsplan geheel of gedeeltelijk worden uitgevoerd.
Ingevolge vergunningvoorschrift 16.7.3 dient het water dat op de gestorte baggerspecie staat te worden belucht.
2.11.3.    De Afdeling is gelet op het betoog van verweerder en mede gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een toereikend beschermingsniveau wat dit aspect betreft. Voor zover appellant sub 2 met zijn varkenshouderij niettemin hinder ondervindt van ongedierte en/of vogels is sprake van een bijzondere gevoeligheid waarmee in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden.
2.12.    Appellant sub 2 vreest voor geluidhinder. Hij richt zich tegen de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Hij voert onder meer aan dat lagere geluidgrenswaarden kunnen worden voorgeschreven, waartoe hij erop wijst dat geen rekening is gehouden met een afscherming ter plaatse van geluidgevoelige objecten. Voorts betoogt hij dat verweerder bij de afweging bepaalde maatregelen al dan niet voor te schrijven ten onrechte rekening heeft gehouden met de kosten die gemoeid zijn met deze maatregelen. Omtrent de grenswaarden voor het maximale geluidniveau voert hij aan dat in de voorschriften ten onrechte alleen geluidgrenswaarden worden gesteld en niets is geregeld omtrent de frequentie, de duur, het karakter en de oorzaak van het geluid.
2.12.1.    In vergunningvoorschrift 2.2.1 zijn, kort weergegeven en voor zover hier van belang, ter plaatse van een aantal woningen geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau vanwege de inrichting. De grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau lopen uiteen van 40 tot en met 47 dB(A) in de dagperiode, 35 tot en met 41 dB(A) in de avondperiode en 30 tot en met 41 dB(A) in de nachtperiode. De grenswaarden voor het maximale geluidniveau lopen uiteen van 50 tot en met 65 dB(A) in de dagperiode, 45 tot en met 60 dB(A) in de avondperiode en 40 tot en met 55 dB(A) in de nachtperiode.
2.12.2.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunningverlening, wat de geluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft heeft hij hoofdstuk 4 van de Handreiking gehanteerd. In dit hoofdstuk wordt de volgende werkwijze aangeraden bij het verlenen van een vergunning voor een bestaande inrichting:
- bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden volgens tabel 4 steeds opnieuw getoetst;
- overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid;
- overschrijding van dit referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.12.3.    Verweerder is bij de bepaling van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (in eerste instantie) uitgegaan van de richtwaarden die tabel 4 van de Handreiking geeft voor bepaalde woonomgevingen. Voor de woning op het adres Bitterkruid 52 is hij uitgegaan van de omgeving 'rustige woonwijk, weinig verkeer'. Voor de overige woningen heeft hij de omgeving aangemerkt als landelijk. Gesteld noch gebleken is dat een en ander onjuist is. Een aantal van de gestelde geluidgrenswaarden komt overeen met de richtwaarden die tabel 4 voor de van toepassing zijnde woonomgeving geeft.
Voor de geluidgrenswaarden die niet in overeenstemming zijn met de richtwaarden van tabel 4 heeft verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid in aanmerking genomen. Een aantal van deze geluidgrenswaarden is lager dan, dan wel gelijk aan het van toepassing zijnde referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor de overige van deze geluidgrenswaarden heeft verweerder een overschrijding toelaatbaar geacht. Hij voert daartoe aan dat door vergunninghoudster reeds geluidreducerende maatregelen worden getroffen om het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te verlagen. Een verdere verlaging door de aanleg van extra grondwallen is, zo stelt hij, niet effectief indien het mobiele materieel zich op grotere afstand van de wal bevindt. Het voorschrijven van maatregelen aan de bron, kan gezien het beperkte effect en de hoge kosten die dit met zich brengt, volgens verweerder niet van vergunninghoudster worden gevergd.
Gezien de omstandigheid dat de in voorschrift 2.2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in overeenstemming zijn met de richtwaarden van tabel 4 dan wel met het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dan wel, voor de grenswaarden die hiermee niet in overeenstemming zijn, gezien de afweging van verweerder en de omstandigheid dat de grenswaarden onder het niveau liggen van 55 dB(A) etmaalwaarde, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter bescherming van het milieu. Hierbij overweegt de Afdeling met betrekking tot het betoog van appellant sub 2 omtrent de afscherming ter plaatse van geluidgevoelige objecten dat geen voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden die strekken tot het aanbrengen van voorzieningen op percelen die niet tot de inrichting behoren. Het betoog dat geen rekening mag worden gehouden met de kosten die gemoeid zijn met het treffen van maatregelen mist feitelijke grondslag. Immers de Handreiking geeft te kennen dat bij de bestuurlijke afweging de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.12.4.    Wat het maximale geluidniveau betreft, acht de Handreiking maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden aan van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode toelaatbaar.
De in voorschrift 2.2.1 gestelde piekgeluidgrenswaarden ter plaatse van woningen gaan deze aanbevolen maxima niet te boven. Ingevolge de Handreiking behoeven geen regels te worden gesteld omtrent de frequentie, de duur, het karakter en de oorzaak van het geluid. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn ter bescherming van het milieu.
2.13.    Het betoog van appellant sub 2 wat het geluidaspect betreft komt er verder op neer dat niet duidelijk is of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Hij voert daartoe aan dat in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport ten onrechte geen gegevens zijn opgenomen omtrent de gebruikte meetapparatuur, de toegepaste kalibratiemethode, reflecterende vlakken, het type bodem en de bronhoogte. Verder ontbreken een situatieschets met bron en meetpunten, bronnamen en een situatieschets met hoogtematen van huidige en aanvullende geluidwallen, is bij de benoeming van de immissiepunten en de geluidbronnen de codering niet consequent doorgevoerd en zijn niet voor alle geluidbronnen bronsterkteberekeningen uitgevoerd. Voorts stelt hij dat in tegenstelling tot wat verweerder stelt sprake is van tonaal geluid, namelijk van het geluid van draaiende motoren.
2.13.1.    De Afdeling overweegt dat enkele van de door appellant sub 2 genoemde gegevens wel deel uitmaken van het akoestisch onderzoek. In zoverre mist de beroepsgrond feitelijke grondslag. Voor zover de gegevens geen deel uitmaken van het akoestisch onderzoek is de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, van oordeel dat de ontbrekende gegevens niet in de weg staan aan een beoordeling van de vraag of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Omtrent de stelling van appellant sub 2 dat draaiende motoren een tonaal geluid opleveren, overweegt de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geluid van draaiende motoren niet als tonaal moet worden beschouwd.
2.14.    Appellant sub 2 vreest voor waardevermindering van zijn woning, zijn bedrijf en zijn grond. Voorts is volgens hem ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning verbonden aangaande de vraag wie er verantwoordelijk is voor financiële schade bij calamiteiten.
Zowel de waardevermindering van woningen, bedrijven of grond als de verantwoordelijkheid voor financiële schade bij calamiteiten zijn geen belangen die de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Deze grond kan reeds hierom niet slagen.
2.15.    Het beroep van appellanten sub 3 spitst zich gezien het verhandelde ter zitting toe op de locatie van de inrichting en op geurhinder.
2.16.    Appellanten sub 3 voeren aan dat het bestreden besluit, wat de keuze voor de locatie van de inrichting betreft, op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd.
De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.17.    Appellanten sub 3 vrezen voor geurhinder in de wijk Vathorst vanwege het transport van bagger naar de inrichting. Tevens verwijten zij verweerder dat niet duidelijk is waar zij met klachten omtrent geurhinder vanwege dit transport terecht kunnen.
2.17.1.    Daargelaten de vraag of de geurhinder waarvoor appellanten sub 3 vrezen aan de inrichting is toe rekenen, in welk geval de hinder moet worden meegenomen bij de besluitvorming op de aanvraag om vergunningverlening, is de Afdeling gelet op de omstandigheid dat de vrachtwagens zijn afgesloten en gezien de afstand van het baggertransport tot de woningen van de wijk Vathorst van ongeveer 150 meter van oordeel dat geen sprake is van zodanige hinder dat verweerder de vergunning op grond daarvan had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
De vraag waar men met klachten omtrent geurhinder terecht kan, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep hieromtrent kan daarom niet slagen. Voor zover appellanten sub 3 vrezen dat vergunninghoudster zal handelen in strijd met de vergunning betreft het eveneens een beroepsgrond die geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Tevens zij opgemerkt dat het bestuursorgaan dat bevoegd is tot vergunningverlening tot taak heeft klachten te behandelen die betrekking hebben op de naleving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde en zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten geldende voorschriften.
2.18.    Het beroep van appellante sub 4 heeft verder betrekking op geurhinder, de onttrekking van grondwater en toetsing aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
2.19.    Appellante sub 4 vreest dat de gestelde geurgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd vanwege het storten van bagger. Haar betoog komt erop neer dat onvoldoende rekening is gehouden met het gehalte aan organische stoffen dat de te storten bagger bevat. Voor de consolidatiefase is deze vrees verder ingegeven door de omstandigheid dat de bagger dan niet meer onder water staat.
2.19.1.    De Afdeling overweegt dat volgens het bij de aanvraag behorende geurrapport aan de gestelde geurgrenswaarden kan worden voldaan. In dit rapport wordt uitgegaan van een 'worst case' scenario waarin een deel van de gestorte bagger boven water ligt. Om geurhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken is voorgeschreven dat ten tijde van het vullen van het depot ten minste een waterstand van een meter boven de gestorte baggerspecie dient te worden gehandhaafd. Verweerder merkt verder op dat rekening is gehouden met bagger van verschillende samenstellingen. Ook tijdens de consolidatiefase, waarin geen water meer op de bagger staat, kan volgens verweerder aan de gestelde geurnormen worden voldaan. Het deskundigenbericht vermeldt dat geurhinder tijdens de consolidatiefase wordt voorkomen, doordat dan een harde kost op de bagger ontstaat.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de gestelde geurnormen kan worden voldaan.
2.20.    Appellante sub 4 kan zich er niet in vinden dat in plaats van 5 m3 voortaan 10 m3 grondwater per uur mag worden onttrokken. Voorts stelt zij dat door de toetsing van de Grondwaterwet met die van de milieuvergunning te combineren duidelijk zal worden wat de gevolgen zijn van de extra onttrekking.
Deze grond heeft, voor zover deze tegen de onttrekking van grondwater is gericht, geen betrekking op het bestreden besluit en kan reeds hierom niet slagen. Voor zover appellante sub 4 zich er tegen verzet dat geen gecoördineerde behandeling heeft plaatsgevonden van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en die om een vergunning krachtens de Grondwaterwet, overweegt de Afdeling dat hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat.
2.21.    Appellante sub 4 stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of vergunningverlening in overeenstemming is met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Kyoto, 11 december 1997, Trb. 1999, 110).
De Afdeling overweegt dat dit protocol ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. Reeds hierom kan deze grond niet slagen.
2.22.    Het beroep van appellante sub 1 is gegrond. De beroepen van appellant sub 2 en appellanten sub 3 zijn ongegrond. Het beroep van appellante sub 4 is, voor zover ontvankelijk, eveneens ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de vergunningvoorschriften 2.3.1.5, derde en vierde volzin, 2.3.1.6, 3.11.1.4, 4.8.1, 5.1.1, 5.3.3.1, 5.6.1.6, 8.1.3, 9.1.2, 14.1.1 en 15.1.3 betreft en voor zover vergunning is geweigerd voor het droog zeven van asbesthoudende grond. Omtrent voorschrift 15.1.3 zal de Afdeling op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak, voor zover het dit voorschrift betreft, in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 15.1.3.
2.23.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellante sub 4 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake het gevaar van H2S, het explosiegevaar en de afscherming van het baggerdepot tijdens de consolidatiefase betreft;
II.    verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 december 2004, kenmerk 2004WEM005562i, voor zover het de vergunningvoorschriften 2.3.1.5, derde en vierde volzin, 2.3.1.6, 3.11.1.4, 4.8.1, 5.1.1, 5.3.3.1, 5.6.1.6, 8.1.3, 9.1.2, 14.1.1 en 15.1.3. betreft en voor zover vergunning is geweigerd voor het droog zeven van asbesthoudende grond;
IV.    bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 15.1.3:
"15.1.3 De overslag van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval mag uitsluitend in de scheidingshal plaatsvinden.";
V.    draagt het college van gedeputeerde staten van Utrecht op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.    verklaart de beroepen van appellant sub 2, appellanten sub 3 en appellante sub 4, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 829,87 (zegge: achthonderdnegenentwintig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de provincie Utrecht aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Lap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
288-446.