200501685/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Geen Uitbreiding Stort", gevestigd te Bunschoten Spakenburg,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 30 december 2004 heeft verweerder een aan [vergunninghouder] verleende vergunning, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet, voor het onttrekken van grondwater ingetrokken en aan deze vennootschap een nieuwe vergunning voor het onttrekken van grondwater verleend. Dit besluit is op 13 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door B. van de Wetering, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en A.W. Groters en mr. C.H. Marskamp, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en D. Story, W. Stevens en drs. P. van Veen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Bij besluit van 30 augustus 2000, welk besluit bij het thans bestreden besluit is ingetrokken, is onder meer vergunning verleend voor het onttrekken van maximaal 5 m3 grondwater per uur om de grondwaterstand te beheersen ter plaatse van de uitbreiding van de stortplaats op het adres [locatie] te [plaats]. Bij het thans bestreden besluit wordt onder meer de voor deze locatie maximaal toegestane hoeveelheid te onttrekken grondwater per uur verhoogd naar 10 m3.
2.3. Het beroep van appellante richt zich tegen bovengenoemde onttrekking. Zij betoogt dat door het verdubbelen van de hoeveelheid water die per uur mag worden onttrokken van 5 m3 naar 10 m3 de onderafdichting onder de stortplaats onherroepelijk zal scheuren, waardoor het grondwater onder de stortplaats verontreinigd zal raken. Voorts stelt zij dat door de toetsing van de Grondwaterwet met de milieuvergunning te combineren duidelijk zal worden wat de gevolgen zijn van de extra onttrekking.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de mogelijke effecten van de onttrekking op de onderafdichting van de stortplaats niet hoeven te worden meegenomen bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor de onttrekking van grondwater. Hij voert daartoe aan dat de onderafdichting is voorgeschreven in het kader van een milieuvergunning. Voorts stelt hij dat de hoeveelheid water die per jaar op de desbetreffende locatie wordt onttrokken ten opzichte van de vorige vergunning toeneemt met 9.000 m3, van 35.000 m3 naar 44.000 m3, en deze toename zo gering is dat deze geen dan wel nauwelijks meetbare veranderingen tot gevolg heeft ten opzichte van de vorige vergunning.
2.5. Voor zover appellante betoogt dat geen gecoördineerde behandeling van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en die om een vergunning krachtens de Grondwaterwet heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat.
2.6. Omtrent het beroep van appellante overweegt de Afdeling verder als volgt. De Grondwaterwet ziet op de bescherming van de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. De Afdeling overweegt dat de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging, waar het beroep van appellante op ziet, een dergelijk belang is. Hetgeen appellante aanvoert moet derhalve, nu het ziet op een belang dat de Grondwaterwet beoogt te beschermen, in tegenstelling tot wat verweerder stelt, worden meegenomen bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning voor het onttrekken van grondwater. Dat de onderafdichting van de stortplaats ter voorkoming van grondwaterverontreiniging is voorgeschreven in het kader van een milieuvergunning doet hieraan niet af. Het gaat immers om mogelijke gevolgen van de grondwateronttrekking.
De Afdeling overweegt voorts dat het betoog van verweerder dat er, wat de gevolgen van het onttrekken van grondwater betreft, niets dan wel nauwelijks iets verandert ten opzichte van de vorige vergunning uitgaat van de gedachte dat er per jaar maximaal 44.000 m3 water mag worden onttrokken. Deze hoeveelheid is echter niet als maximum aan de vergunning verbonden. Gelet hierop berust het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op een ondeugdelijke motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. Gezien de onderlinge samenhang ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit te vernietigen, zowel wat de intrekking van het besluit van 30 augustus 2000 betreft, als wat de vergunningverlening betreft, beide voor zover deze zien op het onttrekken van grondwater om de grondwaterstand te beheersen ter plaatse van de uitbreiding van de stortplaats.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 december 2004, kenmerk 2004WEM005629i, zowel wat de intrekking van het besluit van 30 augustus 2000 betreft, als wat de vergunningverlening betreft, beide voor zover deze zien op het onttrekken van grondwater om de grondwaterstand te beheersen ter plaatse van de uitbreiding van de stortplaats;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Utrecht op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005