ECLI:NL:RVS:2005:AU8725

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501686/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor lozen van afvalwater afkomstig van baggerdepot

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het lozen van afvalwater afkomstig van een baggerdepot. De vergunning werd op 30 december 2004 verleend door de dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei & Eem aan de vergunninghouder, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Dit besluit werd op 13 januari 2005 ter inzage gelegd. De vereniging 'Vereniging Geen Uitbreiding Stort', gevestigd te Bunschoten Spakenburg, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, ingekomen op 24 februari 2005. De appellante betoogde dat er ten onrechte geen berekeningen zijn gemaakt met betrekking tot de concentratie organische microverontreinigingen in het te lozen water, met het oog op de in acht te nemen MTR-waarden.

De verweerders, vertegenwoordigd door ambtenaren van het waterschap, stelden dat onderzoek bij vergelijkbare baggerdepots had uitgewezen dat de concentratie van organische microverontreinigingen zo laag was dat het maken van dergelijke berekeningen niet nodig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 oktober 2005 ter zitting behandeld, waarbij de appellante en de verweerders hun standpunten hebben toegelicht. De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt.

Uiteindelijk heeft de Afdeling geoordeeld dat de appellante geen steekhoudende argumenten heeft aangevoerd om aan te tonen dat de verweerders zich niet op het standpunt mochten stellen dat het maken van berekeningen niet nodig was. Het beroep van de appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 28 december 2005.

Uitspraak

200501686/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Geen Uitbreiding Stort", gevestigd te Bunschoten Spakenburg,
appellante,
en
dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei & Eem,
verweerders.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2004 hebben verweerders, voor zover hier van belang, aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van het baggerdepot in oppervlaktewater. Dit besluit is op 13 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 april 2005 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door B. van de Wetering, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P. van Eck en ing. E.A. Wondergem, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en D. Story, W. Stevens en drs. P. van Veen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellante richt zich tegen vergunningverlening voor het lozen van afvalwater afkomstig van het baggerdepot. Haar beroep komt erop neer dat, met het oog op de in acht te nemen MTR-waarden, ten onrechte geen berekeningen zijn gemaakt met betrekking tot de concentratie organische microverontreinigingen in het te lozen water.
2.4.    Verweerders voeren aan dat onderzoek bij verschillende bestaande, met het baggerdepot van appellante te vergelijken, baggerdepots heeft uitgewezen dat de concentratie van organische microverontreinigingen, gezien de MTR- of streefwaarden uit de Vierde Nota Waterhuishouding, dermate laag is dat het niet nodig is dergelijke berekeningen te maken.
2.5.    Appellante heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom desalniettemin berekeningen zouden moeten worden gemaakt ten aanzien van de concentratie van organische microverontreinigingen ten gevolge van de onderhavige lozing. Gelet hierop ziet de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat het maken van dergelijke berekeningen niet nodig is.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Lap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
288-446.