200502427/14.
Datum uitspraak: 22 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Oosterhout, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 juni 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 februari 2005, no. 1019296, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 28 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Oosterhout, vertegenwoordigd door H. Hoppenbrouwers, ambtenaar van de gemeente.
Verzoeker is, zonder kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan beoogt een actuele planologische regeling te geven voor het gehele buitengebied van de gemeente Oosterhout en vervangt daarmee het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1993. Het plan is grotendeels conserverend van aard.
Verzoeker woont aan de [locatie 1]. Het plan voorziet onder meer in de medebestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2].
In verband hiermee heeft het college van burgemeester en wethouders op 29 september 2005 aan [partij] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning aan de [locatie 2].
2.3. Verzoeker stelt onder meer dat de toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie 2] in strijd is met het streekplan. Daarbij is, naar de stelling van verzoeker, het regionale uitwerkingsplan nog niet van toepassing en heeft tegen dat plan nog geen inspraak of bezwaar opengestaan. Ten slotte is de bouw van de woning uit het oogpunt van privacy onaanvaardbaar en wordt gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus verzoeker.
2.4. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd.
2.5. Op 21 december 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het regionale uitwerkingsplan Breda-Tilburg (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld. Het uitwerkingsplan maakt na vaststelling deel uit van het streekplan "Brabant in Balans" uit 2002 en biedt derhalve een kader voor ruimtelijke ontwikkelingen en is onderdeel van het toetsingskader op grond waarvan verweerder ruimtelijke plannen van gemeenten beoordeelt. Anders dan verzoeker stelt is in september 2004 de mogelijkheid geboden zienswijzen tegen het ontwerp-uitwerkingsplan in te dienen.
Ter zitting is gebleken dat het noordelijke deel van de Griendsteeg in het uitwerkingsplan deel uitmaakt van een gebied dat is aangeduid als "Stedelijk gebied" met de nadere aanduiding "beheer en intensivering" en dat het zuidelijke deel in een gebied ligt dat is aangewezen als "Landelijk gebied" met de nadere aanduiding "transformatie afweegbaar". Ter zitting is uiteengezet dat beide aanduidingen een uitbreiding van bebouwing in het buitengebied, zij het met verschillende dichtheid, mogelijk maken. Verweerder stelt zich in verband hiermee op het standpunt geen bezwaar te hebben tegen de voorziene woonbestemming.
De Voorzitter ziet gelet op het bovenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan verweerder van het streekplan had moeten afwijken.
2.6. Wat betreft de aangevoerde aantasting van de privacy, stelt de Voorzitter vast dat uit de planvoorschriften volgt dat de afstand van de voorziene woning tot aan de wederzijdse perceelsgrens minimaal 5 meter dient te bedragen. Voorts is ter zitting aangevoerd dat de te bouwen woning aan de zijde van de woning van verzoeker voorzien zal worden van een blinde muur.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de privacy. De Voorzitter ziet, gelet op het vorengaande, geen reden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen.
2.7. Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel is de Voorzitter van oordeel dat, gelet op het verhandelde ter zitting, de door verzoeker bedoelde gevallen niet gelijk zijn, zodat verweerder de bedenking op dit punt ongegrond kon verklaren.
2.8. Het verzoek komt niet voor inwilliging in aanmerking.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005