200509011/1.
Datum uitspraak: 22 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichtingen "Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht" en "Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht", gevestigd te Utrecht,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft verweerder een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd inzake van een wijziging van de inrichting van Jaarbeurs B.V. aan de Croeselaan 8 te Utrecht.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.A. Bulthuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Verzoekster betoogt dat het besluit ten onrechte onvoldoende gemotiveerd is, omdat niet duidelijk is waarom de wijziging niet leidt tot meer of andere milieubelasting dan de inrichting op grond van de op 9 oktober 2002 verleende milieuvergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen mag veroorzaken. Dit terwijl een toename van het congresbezoek tot een toename van het verkeer zal leiden, hetgeen de luchtkwaliteit beïnvloedt.
2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wijziging geen andere of grotere gevolgen voor het milieu heeft dan de Jaarsbeurs op grond van de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken en dat op dit punt geen onduidelijkheid bestaat. Verweerder wijst er daarbij op dat de Jaarbeurs op zijn verzoek inmiddels ten behoeve van de bezwaarprocedure een onderzoek naar de luchtkwaliteit verricht heeft, waaruit gebleken is dat de wijziging geen milieugevolgen heeft.
2.1.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a. gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.1.3. De gemelde verandering van de inrichting ziet op de ombouw van de keuken in hal 8 tot congresruimte, waardoor meer congressen gehouden kunnen worden, en de sloop/ombouw van het restaurant in die hal tot lunchruimte. In de op 9 oktober 2002 verleende vergunning zijn geen grenswaarden gesteld ten aanzien van luchtkwaliteit en geluidniveaus veroorzaakt door het wegverkeer naar de inrichting. Dit betekent dat voor de omvang van de luchtverontreiniging die de inrichting op grond van die vergunning mag veroorzaken de vergunde situatie bepalend is (Memorie van Toelichting op wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) TK 1998-1999, 26 552, nr. 3, p. 23). Met de beoogde verandering van de inrichting wordt die vergunde situatie gewijzigd. Het aantal verkeersbewegingen naar de inrichting zal toenemen, hetgeen naar moet worden aangenomen nadelige gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit en geluidniveaus veroorzaakt door het wegverkeer naar de inrichting. De Voorzitter stelt vast dat geen rapport is overlegd van het door verweerder genoemde onderzoek naar de luchtkwaliteit, waaruit zou blijken dat de wijziging geen milieugevolgen heeft. Daarom kan in een geval als dit niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist. In het kader van die vergunningprocedure moet dan worden beoordeeld of de gevraagde verandering uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is.
2.2. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de volgende voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat er anders dan door verzoekers is aangegeven geen sprake is van het door een derde beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand, in elk geval omdat [gemachtigde] de functies bekleedt van voorzitter van Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht en secretaris/penningmeester van Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 4 oktober 2005, DSO 05121618 / Wm 2689.4 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van de bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 20,07 (zegge: twintig euro en zeven cent); het dient door de gemeente Utrecht aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Utrecht aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005