200501705/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 461 van de rechtbank Breda van 13 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor een tuinbouwkas op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij afzonderlijk besluit van 29 juli 2003 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor een bedrijfsruimte, warmwater opslagtank en vijf silo's op het perceel [locatie a].
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college de tegen deze besluiten door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
[vergunninghoudster] heeft gereageerd bij brief van 24 maart 2005.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. A.J.M. van Kooten, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door A.B. Lips-Ippel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen Van de [vergunninghoudster]., vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, gemachtigde.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" bestemd voor "Agrarisch gebied (A)".
Ingevolge artikel 11, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" bestemd voor land- en tuinbouw.
Ingevolge artikel 11, lid B, onder 2, sub h, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd die - mede gelet op de aard, inrichting, omvang en redelijkerwijs te verwachten continuïteit van de betrokken bedrijven - voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven nodig zijn, een en ander met dien verstande dat opstallen van staand glas slechts toelaatbaar zijn op agrarische bouwpercelen en daaraan aansluitende gronden als bedoeld onder b tot een oppervlakte van ten hoogste 2 ha per bedrijf.
Ingevolge artikel 1, lid 7, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften onder agrarisch bedrijf verstaan: een exploitatie-eenheid van grond en gebouwen, staand glas daaronder begrepen, die kennelijk is bestemd en ingericht tot bedrijfsmatige uitoefening van land- en tuinbouw en/of intensieve veehouderij, de uitoefening van een agrarisch loonbedrijf als nevenactiviteit daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 1, lid 9, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften onder agrarisch bouwperceel verstaan: een aaneengesloten, en op de kaart als zodanig ingetekend, voor agrarisch grondgebruik bestemd of mede-bestemd terreinoppervlak dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en waarop blijkens de aanwijzingen op de plankaart en deze voorschriften zowel de bedrijfswoning als de overige gebouwen van dat bedrijf mogen worden gebouwd.
2.2. Het perceel [locatie b] te [plaats] is in 1997 afgesplitst van het perceel [locatie a] Ter plaatse van laatstgenoemd perceel is op de plankaart een agrarisch bouwperceel ingetekend waarvan na kadastrale splitsing een klein gedeelte op het perceel [locatie b] is komen te liggen. Eveneens in 1997 is aan [vergunninghoudster] vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel destijds luidde, en bouwvergunning verleend voor een tuinbouwbedrijf aan de [locatie b] te [plaats]. Uit de processtukken blijkt dat deze vrijstelling verband hield met het ontbreken van een agrarisch bouwperceel op dat perceel. De thans aan de orde zijnde bouwplannen voorzien in agrarische bebouwing op het aangrenzende perceel aan de [locatie a].
2.3. Appellanten betogen tevergeefs dat de bouwplannen moeten worden aangemerkt als een uitbreiding van het bestaande tuinbouwbedrijf aan de [locatie b] waardoor de ingevolge artikel 11, lid B, onder 2, sub h, van de planvoorschriften per bedrijf toegestane maximale oppervlakte aan staand glas wordt overschreden. Niet in geschil is dat in het bestaande bedrijf potplanten worden geteeld en dat het nieuw te vestigen bedrijf zich zal toeleggen op de teelt van snijbloemen. De bedrijven zullen worden geëxploiteerd door afzonderlijke rechtspersonen. Gelet op de verschillende teeltwijzen en afzetkanalen van de producten vertonen deze bedrijfsactiviteiten niet zodanige samenhang, dat gesproken kan worden van één agrarisch bedrijf in de zin van artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften. De enkele omstandigheid dat [vergunninghoudster] bij beide bedrijven is betrokken, maakt dat niet anders.
2.4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissingen op de bouwaanvragen ingevolge artikel 52 van de Woningwet hadden moeten worden aangehouden, faalt. Niet is gebleken dat het standpunt van het college dat het op te richten agrarische bedrijf valt onder de werking van het Besluit glastuinbouw, onjuist is. Het betoog van appellanten dat de bouwplannen tot gevolg hebben dat één agrarisch bedrijf ontstaat met 4 ha aan glasopstanden en dat daarvoor een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is vereist, mist, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen, feitelijke grondslag. Appellanten hebben ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat voor de op te richten inrichting een milieuvergunning is vereist.
2.5. Appellanten kunnen evenmin worden gevolgd in hun betoog dat, nu een gedeelte van een kas van het bedrijf aan de [locatie b] is gesitueerd binnen het op de plankaart aangegeven agrarische bouwperceel, de vestiging van een tweede bedrijf daarbinnen niet is toegestaan. Vaststaat dat de bebouwing waarin de bouwplannen voorzien, geheel is gesitueerd binnen het op het perceel [locatie a] aanwezige agrarische bouwperceel. De omstandigheid dat een kas van het bestaande bedrijf aan de [locatie b] voor een klein deel is gesitueerd binnen de grenzen van het agrarische bouwperceel, is toe te rekenen aan de voor dat bedrijf in 1997 verleende vrijstelling, waarmee uitdrukkelijk is beoogd nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie b] mogelijk te maken. Gelet hierop brengt die vrijstelling niet mee dat de bebouwingsmogelijkheden van het onderhavige perceel zijn vervallen.
2.6. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ter zake van de uitleg van de planvoorschriften aansluiting gezocht bij hetgeen zij daarover heeft overwogen in haar uitspraak van 2 april 2003 naar aanleiding van een eerder door [vergunninghoudster] ingediend bouwplan ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie a]. De rechtbank heeft niet in strijd met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld door vast te houden aan haar eerdere uitleg van de planvoorschriften en af te zien van een weerlegging van hetgeen appellanten hebben aangevoerd ter zake van de door hen gestelde strijd met die voorschriften.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005