ECLI:NL:RVS:2005:AU8754

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410539/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding door hoogheemraadschap na peilbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Schieland tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 15 november 2004 geoordeeld dat het college een verzoek om schadevergoeding van [vergunninghouder] ten onrechte had afgewezen. Het college had eerder, op 20 augustus 2002, het verzoek van [vergunninghouder] om schadevergoeding toegewezen, maar dit werd later door het college zelf in een besluit van 7 november 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van [vergunninghouder].

Het college heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 28 december 2005 heeft behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat het college niet bevoegd was om het verzoek van [vergunninghouder] te behandelen, omdat het peilbesluit dat aan de schadevergoeding ten grondslag lag, was genomen door de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot een onterecht oordeel.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze het college opdroeg een nieuw besluit te nemen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college blijven in stand, omdat de verenigde vergadering op 28 september 2005 de besluitvorming van het college heeft bekrachtigd. De Raad van State heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

200410539/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Schieland (thans: het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard),
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. WET 03/3734 van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2004 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft appellant (hierna: het college) het verzoek van [vergunninghouder] om vergoeding van schade toegewezen.
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het college het daartegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2004, verzonden op 18 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat vernietigd en bepaald dat het college, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van [vergunninghouder]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.A. Stoop en ir. M. Lips, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. I.J. Verbaan, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Op 5 oktober 2005 zijn stukken ontvangen van het college. Deze zijn ook aan [vergunninghouder] toegezonden, die daarop bij brief van 1 december 2005 heeft gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de WWH) is, voor zover hier van belang, een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen. De kwantiteitsbeheerder draagt er zorg voor dat de in het peilbesluit aangegeven waterstanden gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 40 van de WWH wordt, voor zover hier van belang, aan degene die ten gevolge van het vaststellen of wijzigen van een peilbesluit schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet op andere wijze voldoende is verzekerd, door het gezag dat het desbetreffende besluit heeft genomen, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend. De schadevergoeding kan worden bepaald in geld of op andere wijze.
2.2.    Bij het peilbesluit van 28 maart 2001 heeft de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: de verenigde vergadering) met betrekking tot de peilen van de waterstanden in de Oostpolder voor wat betreft het peilgebied met nummer g011 - waarvoor het huidige zomerpeil en winterpeil reeds is vastgesteld op -2.37 m. N.A.P. -, besloten het nieuwe vaste peil vast te stellen op -2.37 m. N.A.P. met een marge van ongeveer tien centimeter.
Bij de beslissing op bezwaar van 7 november 2003 heeft het college het besluit van 20 augustus 2002, dat ziet op mogelijke schade als gevolg van het peilbesluit van 28 maart 2001, gehandhaafd. Bij het besluit van 20 augustus 2002 heeft het college op grond van artikel 40 van de WWH het verzoek van [vergunninghouder] om vergoeding van schade toegewezen in die zin dat het college een aannemer de opdracht zal geven om voor rekening van het hoogheemraadschap de vereiste ophoogwerkzaamheden uit te voeren, waarna het peil als genoemd in voormeld peilbesluit kan worden gehandhaafd. Tevens heeft het college medegedeeld dat geen bijdrage zal worden verstrekt voor het aanbrengen van een beschoeiing aldaar.
2.3.    De Afdeling stelt ambtshalve vast dat uit artikel 40 van de WWH volgt dat het college niet bevoegd was op het verzoek van [vergunninghouder] te beslissen nu het betreffende peilbesluit van 28 maart 2001 is genomen door de verenigde vergadering. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de beslissing op bezwaar om die reden diende te worden vernietigd.
Nu de verenigde vergadering bij besluit van 28 september 2005 de besluitvorming van het college heeft bekrachtigd, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar in stand blijven als de inhoud van dit besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Ten aanzien daarvan overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.    Het college komt met succes op tegen het oordeel van de rechtbank, dat het verzoek van [vergunninghouder] om vergoeding van de schade niet alleen ziet op mogelijke schade als gevolg van het peilbesluit van 28 maart 2001, maar ook op schade die het gevolg is van eerdere peilbesluiten, zodat het college zich bij de bestreden beslissing op bezwaar ten onrechte heeft beperkt tot besluitvorming omtrent schadevergoeding als gevolg van voormeld peilbesluit.
Voor zover [vergunninghouder] in zijn verzoek om schadevergoeding van 24 april 2002 heeft gesteld dat hij vergoeding wenst voor de schade die het gevolg is van het nalaten door het hoogheemraadschap van het tijdig aanbrengen van voorzieningen om het waterpeil voor zijn perceel op een adequaat peil te kunnen handhaven, ziet dit verzoek niet op schade die het gevolg is van eerdere peilbesluiten maar op het niet handhaven daarvan. Dit is, zoals blijkt uit eerdere rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 30 oktober 2002, AB 2003/20) geen schade die op grond van artikel 40 van de WWH voor vergoeding in aanmerking komt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college zich dan ook terecht beperkt tot besluitvorming omtrent schadevergoeding als gevolg van het peilbesluit van 28 maart 2001.
2.5.    [vergunninghouder] heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat het college ook alle schade aan erf en opstallen dient te herstellen die volgens hem is ontstaan door peilverlagingen. Onderdeel van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden is volgens hem ook het aanbrengen van een beschoeiing langs de slootkanten om het oorspronkelijke talud te herstellen. Zoals ter zitting ook door [vergunninghouder] desgevraagd is aangegeven, zien zijn bezwaren op vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het niet handhaven van eerdere peilbesluiten - in welk verband hij ook het aanbrengen van beschoeiing bepleit - en niet op de door het college toegezegde ophoogwerkzaamheden ter vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het peilbesluit van 28 maart 2001. Zoals in 2.4. is overwogen, biedt artikel 40 van de WWH voor vergoeding van de gestelde schade van deze aard geen grondslag.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet redelijkheid heeft kunnen besluiten de door [vergunninghouder] als gevolg van het peilbesluit van 28 maart 2001 geleden schade te vergoeden op de wijze zoals in het besluit van 20 augustus 2002 is bepaald.
Indien [vergunninghouder] en het college er niet in slagen tot overeenstemming te komen over een vergoeding van schade als gevolg van het niet handhaven van eerdere peilbesluiten, kan [vergunninghouder] zich wenden tot de burgerlijke rechter.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de rechtbank het college daarbij heeft opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. Gelet op hetgeen in overweging 2.3 is overwogen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2004, no. WET 03/3734, voor zover daarbij het college is opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Schieland van 7 november 2003, kenmerk U.2003.08287, geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
71-465.