200506623/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft verweerder geweigerd aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover daarin is aangevoerd dat hij in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door appellant op 20 december 2004 aangekochte 1.738 kilogram aan ammoniakrechten.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat saldering van ammoniakrechten dient plaats te vinden. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Bij het bestreden besluit is de gevraagde vergunning voor het houden van 99.990 vleeskuikens geweigerd vanwege onaanvaardbare cumulatieve stankhinder en onaanvaardbare ammoniakemissie. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 5 juli 1991 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.4. Appellant kan zich niet verenigen met de weigering van verweerder de gevraagde vergunning te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aankoop van ammoniakrechten. Daarnaast stelt appellant dat hij door de trage afhandeling van de aanvraag door verweerder is benadeeld en onnodig kosten heeft moeten maken.
2.4.1. In artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is bepaald dat indien de aanvraag van een vergunning voor een veehouderij is ingediend voor 8 december 2000 het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
De aanvraag om de onderhavige milieuvergunning is op 29 juni 2000 bij verweerder binnengekomen, zodat verweerder, gelet op genoemd artikel, terecht de Wet ammoniak en veehouderij buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet), zoals dat destijds luidde, kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, zoals dat destijds luidde, kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
Het gemeentebestuur van Someren maakt gebruik van een door de gemeenteraad vastgesteld en door gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedgekeurd ammoniakreductieplan (hierna: het ARP), als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet.
2.4.2. In de considerans van het bestreden besluit is door verweerder, naar aanleiding van een daartoe door appellant ingebrachte bedenking tegen het ontwerpbesluit, vermeld dat bij besluit van 24 april 2001 een gedeeltelijke intrekking heeft plaatsgevonden van een milieuvergunning verleend voor de inrichting op het perceel [locatie 2] te [plaats] ten behoeve van de inrichting van appellant op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Ondanks de hiermee samenhangende saldering van ammoniakrechten wordt blijkens het bestreden besluit niet voldaan aan de Interimwet en het gestelde in het ARP. Nu verweerder in het bestreden besluit deze aankoop van ammoniakrechten door appellant heeft betrokken in de beoordeling van de vergunningaanvraag, mist deze beroepsgrond van appellant in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover appellant in beroep heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de aankoop op 20 december 2004 van 1.738 kilogram ammoniakrechten heeft appellant ter zitting niet aannemelijk gemaakt, dat hij voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit verweerder in kennis heeft gesteld van deze aankoop of dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op andere wijze op de hoogte was geraakt van bedoelde aankoop. Om die reden heeft verweerder hier in het bestreden besluit ook geen rekening mee kunnen houden. Overigens is gebleken dat de aankoop van deze extra hoeveelheid ammoniakrechten evenzo onvoldoende is om te kunnen voldoen aan de Interimwet en het ARP. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4.3. Wat betreft de door appellant gestelde trage afhandeling van zijn aanvraag en de door hem als gevolg daarvan onnodig gemaakte kosten overweegt de Afdeling dat dit geen reden kan zijn het bestreden besluit te vernietigen. Desgewenst kan appellant zich met een verzoek om schadevergoeding tot verweerder wenden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005