200507324/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Heusden,
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerder.
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een paarden- en rundveehouderij en caravanstalling op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage ingelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. O.J.W.A. Looijmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de onjuiste plaatsnaamaanduiding in de considerans van het bestreden besluit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een inrichting voor het houden van 20 volwassen paarden, 10 paarden in opfok en 24 stuks vrouwelijk jongvee. Voorts worden binnen de inrichting caravans gestald. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 3 schapen. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 22 januari 1992 een revisievergunning verleend.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellant voert aan dat verweerder in het bestreden besluit bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten onrechte een afstand van 100 meter vanaf de paardenstal tot aan de dichtstbijzijnde woning van derden hanteert. Volgens appellant had verweerder hierbij moeten uitgaan van de algemeen aanvaarde afstand van 50 meter.
2.5.1. Nu in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) voor paarden geen afzonderlijke afstandseisen zijn vastgesteld, hanteert verweerder bij de beoordeling van stankhinder van paarden ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid zijn beleidsnotitie "Afstandscriteria voor paardenhouderijen/fokkerijen en africhtingsbedrijven". In de beleidsnotitie is vermeld dat de afstand tussen een paardenstal en een stankgevoelig categorie I of II-object in de zin van de brochure 100 meter moet bedragen. Tussen een paardenstal en een categorie III of IV-object in de zin van de brochure geldt op grond van deze beleidsnotitie een afstand van 50 meter tot aan een voor stankgevoelig object.
2.5.2. Vaststaat dat in bijlage 1 van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren dan wel vaste afstanden voor paarden zijn opgenomen. In de door verweerder gehanteerde beleidsnotitie is een vaste afstand opgenomen van 100 meter tot woningen van derden in een categorie II-situatie, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 mei 2002 in zaak no.
200106018/1heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit beschermingsniveau nodig is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van stankhinder als gevolg van het houden van paarden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft aangegeven wanneer en waar de door hem gehanteerde beleidsnotitie bekend is gemaakt, zodat volgens appellant niet duidelijk is wanneer deze beleidsnotitie in werking is getreden, overweegt de Afdeling dat dit aan het door verweerder hanteren van het beleidskader niet kan afdoen.
2.6. Appellant stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met onder meer een trainingshal die op het perceel van appellant zal worden gebouwd.
2.6.1. Nu appellant geen aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend noch vrijstelling heeft gevraagd van het vigerende bestemmingsplan, is er volgens verweerder geen sprake van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling waarmee bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag rekening had moeten worden gehouden
2.6.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.6.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet naar het oordeel van de Afdeling met verweerder worden geoordeeld dat niet is gebleken van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat wat er zijn moge van voornemens van appellant tot het bouwen van een trainingshal, het geldende bestemmingsplan bouwplannen voor het perceel van appellant niet toestaat, appellant geen vrijstelling van het bestemmingsplan heeft gevraagd en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvraag voor een bouwvergunning was ingediend.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder terecht de mogelijke plannen ten aanzien van het perceel van appellant niet betrokken bij de beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu. Gelet hierop behoeven de in dit verband door appellant aangevoerde gronden inzake toepassing van afwijkende afstandsnormen met betrekking tot de door de inrichting te veroorzaken stankhinder geen bespreking.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de grond inzake de onjuiste plaatsnaamaanduiding in de considerans van het bestreden besluit;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005