200505821/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2005 heeft verweerder aan appellant sub 1 een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van duiven op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 6 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2005.
Bij brief van 23 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. drs. T.L. Fernig, appellanten sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Tielbeken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant sub 1 voert aan dat hij als gevolg van de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 onnodig wordt beperkt in het goed kunnen uitoefenen van de bedrijvigheid die hij aanmerkt als een "Oud-amsterdamse hobby". Volgens appellant sub 1 zijn de vergunde vlieguren onvoldoende voor een goede training van de postduiven.
Appellanten sub 2 voeren aan dat de in de vergunningvoorschriften 6.1.3 en 6.1.4 opgenomen perioden waarin de duiven mogen uitvliegen te ruim zijn gesteld. Volgens appellanten sub 2 is het hierdoor mogelijk dat de duiven de gehele dag buiten vliegen. Zij voeren in dit kader bovendien aan dat de duiven weliswaar na ongeveer een uur vliegen weer terugkeren naar hun hok, maar dat zij dan vervolgens wederom zullen uitvliegen.
2.3.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.1.3 zijn in de periode van 1 maart tot en met 15 september de uitvliegtijden van de duiven tussen 7.30 en 9.30 uur en 's middags tussen 16.00 en 17.00 uur.
In vergunningvoorschrift 6.1.4 is bepaald dat in de periode vanaf 16 september tot 1 maart de uitvliegtijden tussen 9.00 en 11.00 uur zijn.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 uitsluitend betrekking hebben op de tijden waarop de duiven mogen uitvliegen. In voornoemde voorschriften is geen beperking opgelegd in de vliegduur van de duiven noch is in deze voorschriften bepaald op welk tijdstip de duiven weer moeten zijn teruggekeerd. Uit het verhandelde ter zitting is voorts het volgende gebleken. Binnen de inrichting zijn drie groepen duiven aanwezig - doffers, duivinnen en jonge duiven - die op verschillende momenten moeten uitvliegen. De uitvliegtijden van de verschillende groepen duiven moeten zodanig van elkaar zijn verwijderd, dat de drie groepen na het uitvliegen zich niet met elkaar vermengen. Een periode van 30-60 minuten is hierbij volgens vergunninghouder voldoende. Voor de wedstrijdduiven waarvoor vergunning is gevraagd is het in de periode van maart tot en met september wenselijk dat deze twee keer per dag uitvliegen. Verweerder is er bij de beoordeling van de vergunningaanvraag vanuit gegaan dat de drie onderscheiden groepen in de periode van maart tot en met september zowel in de ochtend- als in de middagperiode moeten uitvliegen en in de periode van september tot maart slechts eenmaal per dag behoeven uit te vliegen. Voorts is verweerder ervan uitgegaan dat de wedstrijdduiven in de middagperiode in twee ploegen uitvliegen.
Het vorenstaande overziende en gelet op de belangen van omwonenden heeft verweerder, mede in aanmerking genomen de bij het beroepschrift van appellant sub 1 gevoegde verklaring van de directeur van de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 nodig kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu. De Afdeling acht het in dit verband aannemelijk dat in de middag een periode van één uur voldoende ruimte biedt voor het laten uitvliegen van twee groepen duiven. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4 toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van overlast als gevolg van de binnen de inrichting gehouden duiven.
2.4. Appellant sub 1 stelt dat vergunningvoorschrift 6.4.1 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Voor zover er bij het schoonmaken van de duivenhokken stof vrijkomt is dit volgens appellant sub 1 niet schadelijk voor de omgeving van de inrichting.
Appellanten sub 2 voeren aan dat de binnen de duivenhokken aanwezige ventilatiemethode ervoor zorgt, dat vergunninghouder niet kan voldoen aan het bepaalde in vergunningvoorschrift 6.4.1.
2.4.1. In vergunningvoorschrift 6.3.1 is bepaald dat de duivenhokken tenminste 1 keer per dag of zo vaak als nodig moeten worden ontdaan van de duivenmest, ter voorkoming van stof- en stankhinder.
In vergunningvoorschrift 6.4.1 is bepaald dat ramen en deuren gesloten dienen te zijn tijdens het uitvoeren van voorschrift 6.3.1.
2.4.2. Mede gelet op de stukken en in aanmerking genomen hetgeen ter zitting naar voren is gebracht ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningvoorschrift 6.4.1 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 6.4.1 niet naleefbaar zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen niet slagen.
2.5. Appellanten sub 2 voeren aan onaanvaardbare stofhinder te ondervinden als gevolg van de binnen de inrichting te houden duiven. Volgens hen komen tijdens het schoonmaken van de hokken en bij het wegvliegen van de duiven dusdanige hoeveelheden stof vrij, dat zij vrezen voor schade aan de gewassen uit hun moestuin alsmede voor nadelige gevolgen voor de gezondheid van hun zoon. Ten onrechte is er volgens appellanten sub 2 geen sprake van filtering van het vrij te komen stof.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat bij de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare nadelige gevolgen voor het milieu geen rekening kan worden gehouden met de bijzondere gevoeligheid van de gezondheid van de zoon van appellanten sub 2.
Verweerder heeft aan de vergunning voorschriften verbonden ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van stofhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van het schoonmaken van de hokken dan wel het uitvliegen van de duiven een dusdanige stofemissie zal optreden dat de vergunning op dit punt zou moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten sub 2 voeren aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.4.2 zorgt voor een toename van de verspreiding van stof in de omgeving van de inrichting.
2.6.1. In vergunningvoorschrift 6.4.2 is bepaald dat voorschrift 6.3.1 geheel droog dient te worden uitgevoerd ter voorkoming van stankoverlast.
2.6.2. In aanmerking genomen dat in vergunningvoorschrift 6.4.1 is bepaald dat ramen en deuren gesloten dienen te zijn tijdens het verwijderen van de duivenmest uit de hokken, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat vergunningvoorschrift 6.4.2 leidt tot een toename van de verspreiding van stof in de omgeving van de inrichting. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellanten sub 2 stellen dat het aantal te houden duiven binnen de inrichting onduidelijk is, aangezien bij de berekening van de benodigde huisvesting voor de duiven een onjuiste formule is gehanteerd. Voorts is het volgens appellanten sub 2 niet duidelijk of en op welke wijze verweerder de door vergunninghouder over te leggen hoklijsten controleert.
2.7.1. In vergunningvoorschrift 6.1.2 is bepaald dat per kalenderjaar door vergunninghouder voor 1 mei van dat kalenderjaar een hoklijst aan het bevoegd gezag zal worden overgelegd.
2.7.2. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat in de considerans van het bestreden besluit een onjuiste formule is gehanteerd bij de berekening van de benodigde huisvesting voor het aantal aangevraagde duiven. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, alsmede in vergunningvoorschrift 6.1.1 is echter aangeven dat binnen de inrichting maximaal 250 duiven worden gehouden. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk hoeveel duiven binnen de inrichting aanwezig mogen zijn.
Wat betreft de controle van de over te leggen hoklijsten is in de begrippenlijst bij de vergunning aangegeven dat hieronder moet worden verstaan een lijst, waarop alle postduiven staan geregistreerd en welke bij de verenigingen dient te worden overgelegd. Uit de stukken blijkt dat deze lijst voor verweerder slechts dient ter indicatie van het aantal duiven dat binnen de inrichting aanwezig is en niet in de plaats treedt van een feitelijke controle op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Voor zover appellanten sub 2 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8. Appellanten sub 2 stellen dat de aanwezigheid van zogenaamde spoetniks in de duivenhokken zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.9. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005