ECLI:NL:RVS:2005:AU8763

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502188/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor lozing van afvalstoffen in oppervlaktewater door marinekazerne

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 december 2005 uitspraak gedaan over een vergunning die op 27 januari 2005 door de Minister van Verkeer en Waterstaat was verleend aan de staatssecretaris van Defensie. Deze vergunning betrof het lozen van afvalstoffen vanuit marinekazerne 'Erfprins' te Den Helder in het oppervlaktewater. De vergunning was verleend voor een periode van drie jaar, maar de aanvraag bleek onvolledig te zijn, wat leidde tot een beroep van de Stichting de Noordzee. De appellante stelde dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevatte over de aard, samenstelling en hoeveelheid van de stoffen die geloosd zouden worden. De Raad van State oordeelde dat de Minister niet in redelijkheid tot vergunningverlening had kunnen besluiten, omdat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde het besluit van de Minister en verklaarde het beroep gegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van vergunningaanvragen en de noodzaak om voldoende informatie te verstrekken over de milieueffecten van lozingen.

Uitspraak

200502188/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting de Noordzee", gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2005, kenmerk AMU/0203, heeft verweerder aan de staatssecretaris van Defensie (hierna: vergunninghouder) voor de duur van drie jaar een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater vanuit marinekazerne "Erfprins" te Den Helder. Het besluit is op 3 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2005, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerder een nadere memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. van Put, ing. M.J.G.R. van Binsbergen en drs. M. de Bruijn, allen ambtenaar van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg, mr. J.H.G. Sennema, drs. M.M.B. Kiphardt, allen ambtenaar van het ministerie van Defensie, en drs. N.H.A. van Ham, research-coördinator bij TNO Defensie en Veiligheid.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    De verleende vergunning heeft betrekking op het in het oppervlaktewater brengen van (resten van) projectielen van kanon, mitrailleur, vuurwapen en de zeedoelgerichte houder "Launcher", afkomstig van oefenactiviteiten op de marinekazerne "Erfpins" te Den Helder.
2.3.    Appellante voert - kort weergegeven - aan dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat omtrent onder meer de aard, samenstelling en hoeveelheid van de stoffen die vanuit het onderhavige schietterrein in het oppervlaktewater worden gebracht om de in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereiste beoordeling uit te voeren.
2.3.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij - ondanks de omstandigheid dat de aanvraag niet volledig is - redelijkerwijs tot vergunningverlening kon overgaan. Daartoe brengt hij naar voren dat slechts voor de duur van drie jaar vergunning is verleend en tevens een onderzoeksverplichting aan de vergunning is verbonden om alsnog de benodigde gegevens te verkrijgen. Mocht uit deze onderzoeken blijken - waar verweerder niet van uitgaat - dat de gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater dusdanig zijn dat achteraf moet worden geconstateerd dat ten onrechte tot vergunningverlening is overgegaan, dan zal hij de vergunning intrekken, aldus verweerder.
2.3.2.    Artikel 4 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden vastgesteld met betrekking tot het onderwerp dezer wet voor de in artikel 3, eerste lid, bedoelde oppervlaktewateren, alsmede voor de volle zee.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging Rijkswateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) worden, voor zover hier van belang, in of bij aanvraag tot verlening van een vergunning tot het brengen van afvalstoffen, verontreinigende en schadelijke stoffen in rijkswateren of op volle zee ten minste verstrekt een karakterisering naar aard en samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen.
De Afdeling overweegt dat met deze gegevens inzicht kan worden verkregen in de milieubezwaarlijkheid van de te lozen stoffen. Volgens de nota van toelichting op het Uitvoeringsbesluit wordt onder "aard" verstaan de soort stof of stoffen en wordt met "samenstelling" bedoeld de meer specifieke chemische samenstelling van de lozing. Met "eigenschappen" worden bedoeld de fysische eigenschappen, maar ook de eigenschappen die specifiek van belang zijn met het oog op de waterbezwaarlijkheid (zoals toxiciteit, accumulerend vermogen, afbreekbaarheid van de individuele stoffen). "Hoeveelheid" heeft betrekking op de totale lozing en op het aandeel van de bedoelde stoffen daarin.
2.3.3.    De Afdeling constateert, hetgeen door verweerder ook niet is weersproken, dat in de aanvraag van 26 maart 2004 zoals gewijzigd bij brief van 26 april 2004 de omschrijving van het soort te lozen afvalstoffen op belangrijke onderdelen onvolledig is. Evenmin blijkt uit de aanvraag het aandeel van de daarin genoemde stoffen in de totale lozing. Dit geldt voorts voor zover het betreft de specifieke chemische samenstelling van de in de aanvraag genoemde stoffen als ook voor wat betreft de eigenschappen die specifiek van belang zijn met het oog op de waterbezwaarlijkheid.
De Afdeling overweegt, mede gezien het deskundigenbericht, dat door het ontbreken van de bovengenoemde informatie verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beoordelen dat deze aanvraag voldoende gegevens bevat om een goede beoordeling van de gevolgen van deze lozing voor het ontvangende oppervlaktewater destijds mogelijk te maken. Dit geldt eveneens voor de beoordeling van de (mogelijk cumulatieve) effecten van deze lozing op de deels binnen en in de nabijheid van het lozingsgebied gelegen speciale beschermingszone Waddeneilanden/ Noordzeekustzone/ Breebaart. Deze speciale beschermingszone is aangewezen in het kader van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103).
Het voorgaande in aanmerking nemende, is de Afdeling van oordeel dat verweerder door inhoudelijk op de aanvraag te beslissen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, heeft gehandeld.
Verweerder heeft ten onrechte gemeend deze tekortkomingen van het bestreden besluit te kunnen ondervangen door de duur van de vergunning tot drie jaar te beperken en aan de vergunning de verplichting te verbinden om na het totstandkomen van het bestreden besluit alsnog de benodigde gegevens te verstekken.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden behoeven dan ook geen behandeling meer.
2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 27 januari 2005, kenmerk AMU/0203;
III.    gelast dat de Staat der Nederlanden ( Ministerie van Verkeer en Waterstaat)  aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter    w.g. Drouen
is verhinderd de uitspraak    ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
375.