200506405/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2921 WRB van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 7 januari 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: het bureau) de vergoeding ter zake van de toevoeging, in de zin van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor de door appellant in het kader van een zogenaamde voornemenprocedure uitgevoerde werkzaamheden vastgesteld op € 724,83 en vergoeding voor het overige geweigerd.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op 5 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen. De raad is met bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 32 van de Wrb, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 37 van de Wrb, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, ontvangen rechtsbijstandverleners voor de door hen op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand een vergoeding volgens regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur.
2.2. Met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 per 1 april 2001 is de zogenoemde voornemenprocedure ingevoerd. Dit heeft tot gevolg gehad dat het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) aangepast diende te worden, voorzover het de vergoedingen in asielprocedures betrof, hetgeen met ingang van 3 april 2002 is geschied.
Gedurende de periode waarin het Bvr 2000 nog niet was aangepast hanteerde de raad een tijdelijke regeling voor asielprocedures (hierna: de tijdelijke regeling). Deze hield in dat voor de voornemenprocedure en de beroepsprocedure één toevoeging werd verleend voor in totaal 14 punten. Dit is later met terugwerkende kracht gecorrigeerd tot 15 punten.
In een nieuwsbrief van 28 maart 2002 (hierna: de nieuwsbrief), gericht aan alle rechtsbijstandverleners, heeft de raad de invoering van een nieuwe regeling aangekondigd en het einde van de tijdelijke regeling. In die brief wordt onder meer het volgende medegedeeld: "Na inwerkingtreding van de nieuwe regeling, zal bovengenoemde overgangsregeling expireren en voor nieuwe zaken onderstaande consequenties hebben. Vanaf de datum van inwerkingtreding van het nieuwe besluit zullen voor nieuwe aanvragen de volgende toevoegcategorieën worden gehanteerd:
- voor de voornemen "procedure" code V041, aantal punten: 7;
- voor beroep code V042, aantal punten: 8;
- voor hoger beroep code V043, aantal punten 5
Ik wijs u er op dat u vanaf 3 april 2002 - de datum van ingang van de wijzigingen in het Bvr 2000 - een afzonderlijke toevoeging voor beroep (V42) kunt vragen in gevallen waarin de beroepsprocedure wordt gestart na die datum. De toevoeging die al is afgegeven voor voornemen en beroep (V041) kunt u in dat geval declareren voor de rechtsbijstand verleend tijdens het voornemen. Indien de beroepsprocedure al is gestart voor 3 april 2002 vallen uiteraard voornemen en beroep nog onder het bereik van de daarvoor reeds afgegeven V041-toevoeging."
2.3. Appellant heeft op 13 juni 2001 een toevoeging verkregen voor voornemen en beroep tegen het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 11 juni 2002 waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag om toelating als vluchteling van een cliënt. Tegen deze beslissing is op 9 juli 2002 een beroepschrift ingediend door appellant. Op 25 november 2003 heeft de rechtbank Middelburg uitspraak gedaan in de beroepsprocedure.
Op 4 december 2003 heeft appellant het bureau gevraagd zijn vergoeding vast te stellen. Bij beschikking van 7 januari 2004 heeft het bureau deze vastgesteld op € 724,83. Dit bedrag bestaat enkel uit de vergoeding voor de rechtsbijstand verleend tijdens de voornemenprocedure. Appellant heeft tegen deze beschikking administratief beroep ingesteld.
2.4. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de passages uit de nieuwsbrief redelijkerwijs buiten twijfel stellen dat werkzaamheden verricht in een na 3 april 2002 gestarte beroepsprocedure niet langer op basis van een onder de tijdelijke regeling verleende toevoeging voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht. Appellant stelt dat uit de tekst van de tijdelijke regeling niet duidelijk volgt dat hij voor de betreffende beroepsprocedure een nieuwe toevoeging had moeten aanvragen. De tijdelijke regeling heeft het over 'kunnen' en niet over 'moeten'. Appellant was daardoor in de veronderstelling dat hij een nieuwe toevoeging kon doch niet behoefde aan te vragen, omdat hem voor de beroepsprocedure al een toevoeging was verleend. Indien de raad op zijn besluit tot verlening daarvan had willen terugkomen, dan had hij dat in ondubbelzinnige bewoordingen moeten doen, hetgeen niet het geval is.
2.5. Het betoog van appellant slaagt. Bij besluit van 13 juni 2001 heeft appellant een toevoeging gekregen die, op grond van de tijdelijke regeling die de raad destijds hanteerde, gold voor de procedures van voornemen en beroep. Gesteld noch gebleken is dat deze toevoeging is herroepen door de raad. De nieuwsbrief, waarin het einde van de tijdelijke regeling werd aangekondigd, maakt voorts niet op ondubbelzinnige wijze duidelijk dat appellant een nieuwe toevoeging had moeten aanvragen en de consequentie van het achterwege laten daarvan. Deze onduidelijkheid komt voor rekening van de raad en kan appellant, die over een toevoeging voor zowel de voornemen- als de beroepsprocedure beschikte, niet worden tegengeworpen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep van appellant is gegrond, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op administratief beroep van de raad van 18 mei 2004 als in strijd met artikel 7:26, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 2005, AWB 04/2921 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand te's-Gravenhage van 18 mei 2004, beroepsnummer 40146;
V. gelast dat de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 340,00 (zegge: driehonderd en veertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005