ECLI:NL:RVS:2005:AU8778

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505346/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een manege in Harderwijk

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een manege in Harderwijk. Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk aan de vergunninghouder een vergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer. Dit besluit is op 12 mei 2005 ter inzage gelegd. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben op 21 juni 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, met als argumenten onder andere onaanvaardbare geluidhinder en stankhinder door de activiteiten van de manege. De Raad van State heeft de zaak op 25 november 2005 behandeld en op 28 december 2005 uitspraak gedaan.

De Raad van State overweegt dat de Wet milieubeheer voorschrijft dat een vergunning kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit met betrekking tot de geluidhinder van een gastank. De Raad stelt vast dat de vergunning is verleend onder voorwaarden die de geluidhinder moeten beperken. De geluidgrenswaarden zijn vastgesteld op basis van een akoestisch rapport en voldoen aan de richtlijnen voor een landelijke omgeving. De Raad concludeert dat de vergunning niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder en dat de stankhinder niet onaanvaardbaar is, aangezien de paardenstallen meer dan 50 meter van de dichtstbijzijnde woning zijn gelegen.

De Raad van State verklaart het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk voor zover het betreft de gastank en ongegrond voor de overige gronden. De beslissing van de Raad van State bevestigt de rechtmatigheid van de verleende vergunning en de bijbehorende voorwaarden.

Uitspraak

200505346/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Harderwijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder], handelend onder de naam […], een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. N. van Keimpema en E. Priester, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake het plaatsen van een gastank in de nabijheid van hun woning niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten voeren aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Deze geluidhinder wordt volgens appellanten met name veroorzaakt door het geven van instructie in de rijbakken, het laden en lossen van paarden, het uitmesten van de stallen en muziekgeluid. Deze geluidhinder leidt volgens appellanten tot verstoring van de zondagsrust.
2.4.1.    Uit de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning, volgt dat ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting een onderscheid moet worden gemaakt tussen de representatieve bedrijfssituatie en de niet-representatieve bedrijfssituatie. In de niet-representatieve bedrijfssituatie vinden maximaal 12 maal per jaar wedstrijden binnen de inrichting plaats.
Verweerder heeft de in de voorschriften 2.1, 2.3 en 2.4 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gebaseerd op de uitkomsten van het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport van Know How Acoustics van 7 juli 2004 (hierna: het akoestisch rapport).
2.4.2.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de beoordelingspunten, zoals vermeld in figuur 4, "ligging rekenpunten" (overzichttekening) van het akoestisch rapport, niet meer bedragen dan
Punten    Tussen 07.00-19.00 uur    Tussen 19.00-23.00 uur    Tussen 23.00-07.00 uur
01    45 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
02    45 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
04    24 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
06    28 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.2 mogen wedstrijden (incidentele activiteit) niet vaker plaatsvinden dan 12 dagen per jaar.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.3 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de incidentele activiteit zoals genoemd in voorschrift 2.2 en de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, in afwijking van voorschrift 2.1 ter plaatse van de beoordelingspunten, zoals vermeld in figuur 4, "ligging rekenpunten" (overzichttekening) van het akoestisch rapport, niet meer bedragen dan
Punten    Tussen 07.00-19.00 uur    Tussen 19.00-23.00 uur    Tussen 23.00-07.00 uur
01    45 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
02    45 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
04    48 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
06    50 dB(A)    20 dB(A)    20 dB(A)
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4 mogen, onverminderd het gestelde in de voorschriften 2.1 en 2.3, de maximale geluidniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde vergunningpunten, niet groter zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder aangesloten bij het akoestisch rapport, waarin hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt zijn gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.
In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
2.4.4.    Wat betreft de door appellanten gestelde verstoring van de zondagsrust overweegt de Afdeling dat in het door verweerder gehanteerde hoofdstuk van de Handreiking geen onderscheid wordt gemaakt tussen werkdagen enerzijds en zondagen en nationale feestdagen anderzijds. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting ook op zondagen geopend mag zijn.
Ten aanzien van de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie in de dagperiode heeft verweerder aangesloten bij de in het akoestisch rapport berekende geluidwaarden. Deze liggen weliswaar hoger dan de richtwaarden uit de Handreiking voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, doch overschrijden het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid niet. De geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie in de avond- en nachtperiode liggen lager dan de richtwaarden uit de Handreiking voor een landelijke omgeving. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie niet behoeft te worden gevreesd.
Wat betreft de in voorschrift 2.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituatie blijkt uit het akoestisch rapport, dat op wedstrijddagen op de rekenpunten 04 en 06 gedurende de dagperiode overschrijdingen plaatsvinden van de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. In het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de aanvraag, alsmede in vergunningvoorschrift 2.2 is vastgelegd om welke activiteiten het gaat alsmede de duur daarvan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze overschrijdingen aanvaardbaar zijn, gelet op het gestelde in de Handreiking, het incidentele karakter - gezamenlijk ten hoogste twaalf maal per jaar - en de korte duur ervan. Nu op grond van het akoestisch rapport vaststaat dat het houden van wedstrijden als een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie moet worden aangemerkt en dit uitsluitend betrekking heeft op de dagperiode, ziet de Afdeling, in aanmerking genomen de door verweerder gegeven motivering, in hetgeen appellant heeft betoogd in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
De in voorschrift 2.4 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden zijn gelijk aan de waarden die in de Handreiking nog als aanvaardbaar worden aangemerkt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voornoemd voorschrift gestelde geluidnormen toereikend zijn.
2.4.5.    Wat betreft de door appellanten gestelde geluidoverlast als gevolg van muziekgeluid blijkt uit de aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport dat binnen de inrichting geen muziekgeluid wordt voortgebracht. De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig de aanvraag, zodat dit verder een kwestie van handhaving betreft.
2.4.6.    Wat betreft de door appellanten gestelde geluidoverlast als gevolg van het geven van instructie volgt uit de stukken, dat het stemgeluid binnen de inrichting niet akoestisch is beoordeeld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de afstand tussen de woning van appellanten en de dichtstbijzijnde rijbak en de bebouwing die hiertussen is gelegen, er als gevolg van het geven van instructie een dusdanig laag geluidniveau zal optreden dat dit akoestisch gezien niet relevant is. Om die reden is het stemgeluid niet meegenomen in de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder.
In hoofdstuk 6, paragraaf 6.3.3, van de Handreiking wordt gesteld dat een specifieke normstelling voor het menselijk stemgeluid binnen een inrichting ontbreekt. Teneinde geluidhinder als gevolg van menselijk stemgeluid te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken wordt in de Handreiking aanbevolen om zo concreet mogelijke gedragsvoorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel door beperkingen in de tijd op te nemen.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de instructeurs bij het geven van instructie geen gebruik maken van geluidversterkende apparatuur. Voorts is gebleken dat de woning van appellanten op grote afstand van de rijbakken is gelegen en de woning en de rijbakken worden gescheiden door bebouwing. Het vorenstaande in aanmerking genomen en mede gelet op vergunningvoorschrift 1.1, waarin is bepaald dat vergunninghouder verplicht is de in de inrichting werkzame personen te instrueren omtrent de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van de vergunning, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van stemgeluid niet behoeft te worden gevreesd.
2.5.    Appellanten voeren aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting alsmede als gevolg van vertrekkende bezoekers. Volgens appellanten zullen bezoekers van de inrichting gebruik maken van de Parallelweg, hetgeen tot overlast leidt.
2.5.1.    Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder aangesloten bij het akoestisch rapport, waarin de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt is genomen. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) gesteld voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen.
2.5.2.    In het akoestisch rapport is aangegeven dat, uitgaande van het maximale aantal verkeersbewegingen dat van en naar de inrichting kan plaatsvinden, de als gevolg hiervan optredende geluidbelasting niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Door appellanten is niet aannemelijk gemaakt, noch is anderszins gebleken, dat niet aan de voorkeurswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire kan worden voldaan. Voor zover appellanten vrezen dat bezoekers van de inrichting gebruik zullen maken van de Parallelweg is in de aanvraag vermeld dat de inrichting wordt ontsloten via de Berkenboomsweg. De inrichting dient in werking te zijn conform de aanvraag, zodat dit verder een kwestie van handhaving betreft.
Er is, gelet op het vorenstaande, derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.5.3.    Wat betreft de overlast als gevolg van vertrekkende bezoekers van de inrichting heeft verweerder voorschrift 1.9 aan de vergunning verbonden, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat degene die de inrichting drijft gehouden is, hinder in de directe omgeving van de inrichting, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers te voorkomen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling, mede gelet op het bepaalde in voorschrift 1.9, geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning op dit punt had moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.6.    Appellanten voeren aan onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Deze stankhinder wordt volgens appellanten met name veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting, het laden en lossen van paarden, het uitmesten van de stallen en de kuilvoeropslag.
2.6.1.    Nu in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) voor paarden geen afzonderlijke afstandseisen zijn vastgesteld, hanteert verweerder bij de beoordeling van stankhinder van paarden ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid als vaste bestuurspraktijk een afstand van het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting tot woningen van derden van 50 meter. Volgens verweerder zal er in het onderhavige geval geen sprake zijn van onaanvaardbare stankhinder, nu de paardenstallen op meer dan 50 meter afstand van de dichtstbijzijnde woning van derden zijn gelegen.
2.6.2.    De Richtlijn gaat voor het meten van de afstand tot stankgevoelige objecten uit van het dichtstbijgelegen emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Niet is bestreden dat de afstand van het meest nabij gelegen voor stank relevante emissiepunt van de paardenstallen tot aan een woning van derden meer dan 50 meter bedraagt. Aan de door verweerder gehanteerde afstandseis voor het houden van paarden wordt derhalve voldaan. Wat betreft de door appellanten gestelde opslag van kuilvoer is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat binnen de inrichting uitsluitend een ruwvoeropslag aanwezig is, waarbij het voer verpakt is opgeslagen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het houden van paarden in de stallen niet behoeft te worden gevreesd. Voor zover appellanten hebben aangevoerd stankhinder te ondervinden als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting en het laden en lossen van paarden blijkt uit de vergunningaanvraag, dat binnen de inrichting 35 pensionpaarden worden gestald. Daarnaast worden ten behoeve van wedstrijden, die niet vaker dan 12 keer per jaar binnen de inrichting plaatsvinden, paarden aan- en afgevoerd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de met vorengenoemde bedrijfsactiviteiten verband houdende verkeersbewegingen en laad- en losactiviteiten een dusdanige stankhinder veroorzaken, dat de vergunning op dit punt had moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7.    Appellanten voeren aan onaanvaardbare lichthinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de lichtinstallatie in de rijbakken alsmede de verlichting van de gebouwen en het terrein van de inrichting.
Verweerder heeft de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van lichthinder als gevolg van de lichtmasten bij de rijbakken gebaseerd op de aanbevelingen uit de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel I Algemeen en grenswaarden voor sportverlichting", van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde van november 1999, welke van toepassing is op het type verlichting dat in de inrichting zal worden gebruikt. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat de normering ter voorkoming of beperking van lichthinder, zoals vastgelegd in de aan de vergunning verbonden voorschriften, overeenkomt met de aanbevelingen uit voornoemde richtlijn en is van oordeel dat verweerder zich derhalve in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verleende vergunning niet tot onaanvaardbare lichthinder leidt.
Om lichthinder als gevolg van terreinverlichting te voorkomen, dan wel voldoende te beperken, heeft verweerder onder meer de voorschriften 1.10, 1.11 en 1.15 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 1.10 is bepaald dat vergunninghouder onnodige lichthinder dient te voorkomen. Ingevolge voorschrift 1.11 moeten de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren werkzaamheden zodanig zijn afgeschermd, dat geen directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting zijn gelegen. In voorschrift 1.15, voor zover hier van belang, is bepaald dat de verlichting dient te zijn uitgeschakeld als er geen gebruik wordt gemaakt van het verlichte gedeelte van het terrein van de inrichting. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de afstand van het verlichte gedeelte van het terrein van de inrichting tot de woningen van derden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.8.    Appellanten voeren aan dat op het terrein van de inrichting ten onrechte een tractor aanwezig is.
In de vergunningaanvraag is vermeld dat binnen de inrichting een tractor aanwezig is. De vergunning is verleend conform de aanvraag. Gelet hierop mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag.
2.9.    Appellanten vrezen dat verweerder niet zal toezien op naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.10.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft het plaatsen van een gastank in de nabijheid van de woning van appellanten;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
159-443.