ECLI:NL:RVS:2005:AU8783

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503229/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • T.M.A. Claessens
  • K.J.M. Mortelmans
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep tegen uitspraak rechtbank 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 december 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking van de rangschikking van het Landgoed 'De Langenhorst' onder de Natuurschoonwet 1928 door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Financiën. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het beroep. De appellant had hiertegen verzet aangetekend, maar de rechtbank verklaarde dit verzet ongegrond. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, maar de Raad oordeelde dat er geen hoger beroep mogelijk was tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat deze uitspraak niet onder de reikwijdte van artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht valt. De Raad van State concludeerde dat er geen evidente schending van beginselen van goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen was, die een uitzondering op deze regel rechtvaardigde. De Raad verklaarde zich daarom onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep.

Uitspraak

200503229/1.
Datum uitspraak:28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (België),
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/924 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2005 op het verzet van appellant tegen de uitspraak van die rechtbank van 17 juni 2004.
1.    Procesverloop
Bij besluit met als data 5 september 2002 en 26 augustus 2002 hebben de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Minister) en de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) de beschikkingen van 16 mei 2001 en 11 mei 2001 inhoudende de rangschikking van het Landgoed "De Langenhorst" onder de Natuurschoonwet 1928 ingetrokken met ingang van 29 augustus 2001.
Bij besluit van 27 januari 2004 hebben de Minister en de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2004, verzonden op 24 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2005, verzonden op 1 maart 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant gedane verzet ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van Laren en mr. J. Kastelein, gemachtigden, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. C. Vermeulen, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De aangevallen uitspraak is een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hiertegen kan, gelet op artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State, geen hoger beroep worden ingesteld. Daarop kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van evidente schending van beginselen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
2.2.    Dat de rechtbank het beroep van appellant bij uitspraak van 17 juni 2004 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van de gronden ervan, ondanks een telefonische mededeling van een medewerker van de griffie van de rechtbank aan appellant dat zijn beroepschrift de gronden van het beroep bevat en deze gronden niet alsnog behoefden te worden ingediend, kan niet leiden tot het oordeel dat van een dergelijke schending sprake is geweest. Daarbij is van belang dat uit de brieven van de rechtbank van 5 maart 2004 en 6 april 2004, waarbij de rechtbank aan appellant heeft medegedeeld dat hij de gronden van het beroep moest indienen en dat de rechtbank bij het ontbreken van de gronden het beroep niet-ontvankelijk kon verklaren, blijkt dat de rechtbank kennelijk van oordeel was dat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevatte. Appellant heeft dat uit deze brieven kunnen en ook moeten begrijpen. Voorts is daarbij van belang dat appellant bij voormelde brieven en bij brief van 12 mei 2004 in de gelegenheid is gesteld binnen de in die brieven genoemde termijnen alsnog de gronden van zijn beroep in te dienen.
De bezwaren van appellant tegen de gronden waarop de verzetsrechter tot de ongegrondheid van het verzet heeft geconcludeerd, vallen buiten de toets die de Afdeling in het kader van dit hoger beroep mag verrichten.
2.3.    De Afdeling is, gelet op het vorenoverwogene, onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2005.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
164-362.