200500624/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft verweerder, in het kader van de uitvoering van het project "Implementatie grondwatermeetnet Heerlen" (hierna: het project), die op grond van artikel 53 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) door verweerder aan appellant is opgedragen, beslist dat voor hem geen verplichting bestaat de overschrijding van het door hem toegekende budget te vergoeden.
Bij besluit van 7 december 2004, verzonden op 8 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2005.
Bij brief van 22 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, ing. R.M.M.G. Roelofsen en T.P. Lennaerts, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. O.H. Braken en mr. J.A.D. de Graaf, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wbb kunnen burgemeester en wethouders gedeputeerde staten verzoeken hen te belasten met het onderzoek van onderzoeksgevallen, het saneringsonderzoek of de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, voor zover zodanig onderzoek of sanering door of vanwege gedeputeerde staten op het grondgebied van hun gemeente zal worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 76 van de Wbb, voorzover thans van belang, verleent de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) ieder jaar voor 1 oktober aan iedere provincie een door hem vast te stellen bijdrage ter tegemoetkoming in de in het daarop volgende jaar te maken kosten van het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, die in de betrokken provincie zullen worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 81, tweede lid, betaalt de provincie, indien het onderzoek ingevolge een door gedeputeerde staten toegewezen verzoek als bedoeld in artikel 53, eerste lid, door burgemeester en wethouders wordt verricht, op verzoek van burgemeester en wethouders het door de provincie te dragen gedeelte van de kosten aan de gemeente.
2.2. Bij besluit van 26 januari 1999 heeft verweerder op grond van artikel 53 van de Wbb ingestemd met het verzoek van appellant hem te belasten met het uitvoeren van nader onderzoek naar de kwaliteit van de bodem van verschillende locaties in de gemeente Heerlen. Blijkens de bij dit besluit gevoegde werkafspraken mogen de kosten van het onderzoek het bedrag van fl 700.000,- niet overschrijden.
Bij besluit van 2 mei 2000 heeft verweerder ingestemd met het verzoek van appellant om hem op grond van artikel 53 van de Wbb te belasten met het uitvoeren van een aantal inventariserende onderzoeken binnen de regio Parkstad Limburg, waaronder een grondwateronderzoek oostelijk Zuid-Limburg. In dit besluit is vermeld dat appellant twee keer per jaar zal worden verzocht aan te geven hoeveel de gemaakte en de te maken kosten bedragen, dat bevoorschotting zal plaatsvinden op basis van de door appellant verstrekte facturen en voorts dat de afrekening na afronding van de werkzaamheden op basis van de werkelijk gemaakte kosten plaatsvindt. Verder is in het besluit bepaald dat met betrekking tot het integraal bodemkwaliteitsonderzoek gemeente Heerlen de bijdrage die reeds beschikbaar is, te weten fl 700.000,- , gehandhaafd blijft en dat uit de opzet en voortgang van het onderzoek zal moeten blijken of er sprake kan zijn van aanvullende financiering.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft verweerder appellant op zijn verzoek een aanvulling van het budget voor het onderzoek als bedoeld in het besluit van 2 mei 2000 toegekend van € 139.614,56.
2.3. Appellant heeft bij brief van 27 april 2004 een eindafrekening opgesteld, die een budgetoverschrijding van € 165.565,96. behelst. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte niet de volledige kosten heeft vergoed die hij in verband met de uitvoering van het project heeft gemaakt. Volgens appellant zijn bij de overdracht van het project aan hem afspraken over de kosten gemaakt en heeft wat betreft de meerkosten telefonisch contact plaatsgevonden met een ambtenaar van de provincie, op basis waarvan appellant heeft geconcludeerd dat ook deze kosten zullen worden vergoed. Voorts betoogt appellant dat de extra kosten noodzakelijk waren om het beoogde eindresultaat van het project te behalen.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet verplicht is om alle kosten die in verband met de uitvoering van het project zijn gemaakt, te vergoeden. Volgens hem had appellant een verzoek om aanvullende vergoeding moeten indienen alvorens de meerkosten werden gemaakt. Nu dit niet is gebeurd, kan de noodzaak van het maken en de hoogte van de kosten door hem niet worden beoordeeld en wordt hij voor een voldongen feit geplaatst, aldus verweerder.
2.3.2. De Afdeling constateert op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerder bij het instemmingsbesluit van 26 januari 1999 een bedrag van fl 700.000,- uitdrukkelijk als maximaal bedrag voor de kosten van het onderzoek heeft opgenomen. Uit het instemmingsbesluit van 2 mei 2000 kan evenwel worden opgemaakt dat aanvullende bijdragen mogelijk zijn. Dit blijkt tevens uit het besluit van 23 april 2002, waarbij een aanvullend bedrag van € 139.614,56 aan appellant is toegekend. Ter zitting is gebleken dat dit extra budget eerst is verleend na een zorgvuldige procedure waarin appellant de noodzakelijke informatie heeft verschaft op basis waarvan verweerder onder meer de noodzaak en hoogte van de aanvullende kosten kon beoordelen, terwijl voorts onderzoek kon worden gedaan naar de beschikbaarheid van de noodzakelijke aanvullende financiële middelen. Ten aanzien van de onderhavige meerkosten is echter pas bij de eindafrekening van 27 april 2004 gevraagd om tevens de meerkosten van € 165.565,96 te vergoeden. Voordien heeft volgens appellant over die meerkosten wel telefonisch contact op ambtelijk niveau plaatsgevonden, maar niet is gebleken dat appellant voldaan heeft aan zijn verplichting tijdig en onderbouwd verhoging van het budget te verzoeken, zodat verweerder niet in de gelegenheid is gesteld om de hoogte en noodzaak van de kosten te beoordelen. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de meerkosten dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen. De beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005