ECLI:NL:RVS:2005:AU8791

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406978/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • O. de Savornin Lohman
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Tholen en goedkeuring door de Raad van State

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 28 december 2005, wordt het besluit van de gemeenteraad van Tholen om het bestemmingsplan "bestemmingsplan Buitengebied" vast te stellen, beoordeeld. Het bestemmingsplan werd op 29 januari 2004 vastgesteld en betreft de goedkeuring van een bestemmingsplan dat de ruimtelijke ordening in het buitengebied van Tholen regelt. De Raad van State behandelt verschillende beroepen van appellanten die zich verzetten tegen de goedkeuring van het plan door het college van gedeputeerde staten van Zeeland. De appellanten, waaronder inwoners van Tholen en het college van burgemeester en wethouders, hebben hun bezwaren geuit over de gevolgen van het bestemmingsplan voor hun agrarische activiteiten en de natuurwaarden in de regio.

De Raad van State oordeelt dat het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling bestuursrechtspraak wijst op de noodzaak om bij de goedkeuring van het bestemmingsplan rekening te houden met de bestaande natuurwaarden en de impact van de nieuwe bestemmingen op de agrarische bedrijfsvoering. De Raad concludeert dat de gemeenteraad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde gebieden als hoogwatervluchtplaatsen zijn aangewezen en dat de gevolgen voor de agrarische bedrijven niet adequaat zijn afgewogen. De Raad vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten voor de plandelen die in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening en onthoudt goedkeuring aan bepaalde bepalingen in de planvoorschriften.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen, vooral als het gaat om de bescherming van natuurwaarden en de rechten van agrarische ondernemers. De Raad van State bevestigt dat de gemeenteraad bij het opstellen van het bestemmingsplan rekening moet houden met de bestaande situatie en de belangen van betrokken partijen. De uitspraak heeft gevolgen voor de verdere ontwikkeling van het bestemmingsplan en de uitvoering ervan in de gemeente Tholen.

Uitspraak

200406978/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Tholen,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Tholen
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Tholen,
4.    het college van burgemeester en wethouders van Tholen,
5.    [appellante sub 5], waarvan de maten zijn [maten] beiden wonend te [woonplaats] gemeente Tholen, en andere,
6.    [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Tholen,
7.    [appellanten sub 7], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Tholen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 december 2003, het bestemmingsplan "bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 juli 2004, kenmerk 0406980/60/10, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 17 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, appellant sub 2 bij brief van 7 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2004, appellant sub 3 bij brief van 10 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2004, appellant sub 4 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, appellanten sub 5 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, appellanten sub 6 bij brief van 13 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, en appellanten sub 7 per faxbericht van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 4 oktober 2004.
Bij brief van 26 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De [derdebelanghebbenden] hebben aangegeven als partij deel te willen nemen aan het geding.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar appellanten sub 2 en sub 3 in persoon, appellant sub 4, vertegenwoordigd door W. van Thoor-Verhulst, ambtenaar van de gemeente, en C.A. Laows, medewerker bij stedenbouwkundig bureau RBOI Middelburg, appellanten sub 5, in persoon en vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras, appellanten sub 7, in persoon en vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door B. Ventevogel en M.A. Bil, beiden ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Tholen, vertegenwoordigd door W. van Thoor-Verhulst en C.A. Laows, die hiervoor reeds vermeld staan. Verder zijn [derdebelanghebbenden] gehoord vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras.
Appellanten sub 1 en sub 6 en [twee van de derdebelanghebbenden] zijn niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsoverweging
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Het toetsingskader
2.1.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Ontvankelijkheid
2.2.    De beroepsgrond van [appellante sub 5] en andere voor zover ingediend door [appellante sub 5] en gericht tegen de gebiedsbestemming "Natuurgebieden en Dijken" met de subbestemming "IVa-natuurgebieden", voor zover deze zijn toegekend aan het gebied De Bree te Sluispolder en het gebied De Pit te Hollairepolder, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
2.2.1.    Het beroep van [appellante sub 5] en andere is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
Vaststelling van de algemene feiten
2.3.    Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Tholen en voorziet in een actualisatie van de verouderde plannen voor het buitengebied.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tholen
Het standpunt van verweerder met betrekking tot Speelmansplaten
2.4.     Verweerder heeft het op plankaart 13 in rood omlijnde plandeel met de perceelsbestemming "Dagrecreatieve voorzieningen (dR)" en met de subbestemming "dRd - dagrecreatieve voorzieningen ten behoeve van water- en oeverrecreatie" in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat een gedeelte van die gronden betrekking heeft op het gebied Zoommeer dat is aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: de sbz Zoommeer) als bedoeld in richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn). Naar zijn mening is met de aanwijzing van de sbz Zoommeer in het plan geen rekening gehouden, nu noch een bouwvlak, noch een nadere bepaling omtrent de situering van de gebouwen op de gronden is opgenomen, waardoor de gronden onbeperkt kunnen worden bebouwd. Volgens hem heeft geen beoordeling plaatsgevonden of er met de in het plan toegekende vormen van grondgebruik storende factoren zouden kunnen zijn die significante gevolgen kunnen hebben voor het aangewezen gebied.
Bovendien zijn de bestaande gebouwen ten onrechte niet op de plankaart weergegeven.
2.4.1.    Tevens heeft verweerder artikel 9, vijfde lid, en de zinsnede "met dien verstande dat lawaaisporten niet zijn toegestaan" in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hij hieraan goedkeuring onthouden.
Als gevolg van deze planvoorschriften zijn lawaaisporten op de gronden met de perceelsbestemming "Dagrecreatieve voorzieningen (dR)" met de subbestemming "dRd - dagrecreatieve voorzieningen ten behoeve van water- en oeverrecreatie" verboden. Verweerder is van mening dat de bepalingen weliswaar in overeenstemming zijn met het Streekplan Zeeland dat door provinciale staten is vastgesteld op 12 september 1997 (hierna: het streekplan), maar dat aandacht had moeten worden besteed aan de gevolgen van de bepalingen voor de reeds bestaande lawaaisporten ter plaatse.
Het standpunt van appellant met betrekking tot Speelmansplaten
2.4.2.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het hiervoor vermelde plandeel met de perceelsbestemming "Dagrecreatieve doeleinden (dR)" en met de subbestemming "dRd - dagrecreatieve voorzieningen ten behoeve van water- en oeverrecreatie".
Hij voert hiertoe aan dat in het plan alleen de bestaande situatie is vastgelegd. Nu die situatie reeds bestond voordat het gebied Zoommeer is aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn, behoeft er geen nadere beoordeling plaats te vinden over de significante gevolgen van de toegekende vormen van het grondgebruik.
Hij is voorts van mening dat de bouwvoorschriften uitsluitend betrekking hebben op de reeds aanwezige bebouwing en derhalve niet op toekomstige bebouwing. Nu de aanwijzing van het gebied Zoommeer na de totstandkoming van die bestaande gebouwen heeft plaatsgevonden, is het niet redelijk te verlangen dat voor die bebouwing een onderzoek moet plaatsvinden naar de significante gevolgen daarvan voor het gebied.
Voorts stelt hij dat er weliswaar geen bouwvlak op de plankaart is ingetekend, maar dat dit als een onvolkomenheid moet worden beschouwd, nu de bouwvoorschriften voldoende duidelijkheid bieden.
2.4.2.1.    Voorts heeft verweerder naar mening van appellant ten onrechte goedkeuring onthouden aan artikel 9, vijfde lid, en aan de zinsnede "met dien verstande dat lawaaisporten niet zijn toegestaan" in artikel 9, eerste lid, van de voorschriften. De bepalingen zijn immers in overeenstemming met het streekplan en in de plantoelichting wordt melding gemaakt van de voorbereidingen voor een planologische regeling voor de activiteiten die behoren bij de voorkeursvariant in het rapport "Toetsing van effecten van de uitbreiding van het recreatiegebied Speelmansplaten in relatie tot de Vogelrichtlijn" (Bureau Waardenburg BV, rapportnr. 02-118, 10 januari 2003).
Vaststelling van de feiten met betrekking tot de Speelmansplaten
2.4.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.3.1.    Het gebied de Speelmansplaten is omstreeks 1988 in het Zoommeer door Rijkswaterstaat aangelegd om te dienen als plek voor water- en oeverrecreatie. Het gebied wordt geëxploiteerd door Speelmansplaten B.V.. Ter plaatse staan gebouwen ten behoeve van een zeilschool, een restaurant, sanitairvoorzieningen en een opslag voor onder meer kano's. In het gebied worden onder meer kano's, jetski's en surfbike's verhuurd.
2.4.3.2.    Het gebied Zoommeer is bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/335, aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
De sbz heeft een oppervlakte van ongeveer 1.175 hectare en bestaat uit een uitgestrekt zoetwatermeer met drooggevallen of opgespoten platen en oeverzones. Het Zoommeer is als sbz aangewezen vanwege het voorkomen van onder meer de Visdief, de Kleine Zilverreiger, de Lepelaar, de Brandgans, de Krakeend, de Slobeend en de Kluut, die het gebied benutten als overwinteringsgebied en/of rustplaats. Bovendien behoort het gebied tot één van de vijf belangrijkste broedgebieden voor de Zwartkopmeeuw in Nederland.
2.4.3.3.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de gronden met de perceelsbestemming "Dagrecreatieve doeleinden (dR)" en met de subbestemming "dRd - dagrecreatieve voorzieningen ten behoeve van water- en oeverrecreatie" bestemd voor water- en oeverrecreatie met dien verstande dat lawaaisporten niet zijn toegestaan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van het artikel mogen op de gronden met die (sub)bestemming uitsluitend gebouwen, niet zijnde bedrijfswoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge de tabel behorende bij het derde lid, voor zover van belang, zijn op de desbetreffende gronden drie gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen, één gebouw ten behoeve van een restaurant (inclusief overkappingen), één gebouw ten behoeve van een zeilschool (inclusief overkappingen) en een onbeperkt aantal overige gebouwen ten dienste van de dagrecreatie (inclusief overkappingen) per bouwvlak toegestaan.
In het plan is aan de in geding zijnde gronden geen bouwvlak toegekend. Ingevolge het vijfde lid van het artikel is het verboden gronden, water daaronder begrepen, te gebruiken of te doen gebruiken voor het uitoefenen van lawaaisporten.
2.4.3.4.    Ingevolge artikel 1, onder 27., van de planvoorschriften is dagrecreatie een vorm van recreatie waarbij het ruimtegebruik een kortstondig karakter heeft en geconcentreerd is op een bepaalde, daarvoor ingerichte, locatie.
Ingevolge artikel 1, onder 47., van de planvoorschriften wordt onder lawaaisporten verstaan het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van bromfietsen, gemotoriseerde voer- of vaartuigen, modelvliegtuigen, modelvaartvliegtuigen of modelvoertuigen.
Het oordeel van de Afdeling met betrekking tot de Speelmansplaten
2.4.4.    Gelet op de bepalingen die staan beschreven in overweging 2.4.3.3., heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 9 van de planvoorschriften niet de beperking kent dat deze uitsluitend betrekking heeft op bestaande bebouwing. Bovendien heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de beperking in aantal bouwwerken van de tabel behorende bij artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften alleen geldt voor gronden met een bouwvlak. Nu op de plankaart aan de in geding zijnde gronden geen bouwvlak is toegekend, kan ter plaatse een onbeperkt aantal bouwwerken worden gebouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt een verruiming inhoudt ten opzichte van de bestaande situatie.
Gelet op de definitiebepaling van het begrip 'dagrecreatie' die staat vermeld in overweging 2.4.3.4. wordt eveneens ten aanzien van het gebruik voorzien in een verruiming ten opzichte van de bestaande situatie.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemeenteraad had moeten beoordelen of de in het plan toegekende vormen van grondgebruik storende factoren zouden kunnen zijn die significante gevolgen kunnen hebben voor het aangewezen gebied.
2.4.4.1.    Op de in geding zijnde gronden worden lawaaisporten door middel van onder andere jetski's, waterski's en surfbikes beoefend. De toevoeging van het verbod voor lawaaisporten op die gronden in de planvoorschriften impliceert dat in planologische zin alle daartoe van betekenis zijnde belangen zijn afgewogen. Gelet op het feit dat slechts voorbereidingen zijn getroffen om te komen tot een planologische regeling voor de activiteiten die behoren bij de voorkeursvariant in het rapport "Toetsing van effecten van de uitbreiding van het recreatiegebied Speelmansplaten in relatie tot de Vogelrichtlijn", is dit echter nog niet het geval.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad de belangen met betrekking tot het niet meer kunnen uitoefenen van de reeds bestaande lawaaisporten, als gevolg van de toevoeging van de in geding zijnde planvoorschriften, in zijn besluitvorming dient af te wegen.
2.4.4.2.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel en de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel en aan de planvoorschriften.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tholen is in zoverre ongegrond.
Het standpunt van verweerder met betrekking tot artikel 27, onder 2.12., van de planvoorschriften
2.4.5.    Verweerder heeft artikel 27, onder 2.12., van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Die bepaling maakt het mogelijk dat ter plaatse van hoogwatervluchtplaatsen voor vogels nieuwe agrarische bedrijven worden gevestigd. Het oprichten van nieuwe agrarische bedrijven op die plaatsen zal volgens hem een zekere mate van verstoring en een aantasting van de openheid van het gebied met zich brengen hetgeen naar zijn mening afbreuk doet aan de betekenis van het gebied als hoogwatervluchtplaats. Op grond van het streekplan dienen de lokale natuurwaarden, ook als die zich in agrarische gebieden bevinden, te worden beschermd. Bovendien bestaan er volgens hem voldoende andere plaatsen voor de nieuwvestiging van agrarische bedrijven.
In zijn verweerschrift stelt verweerder dat er voor hoogwatervluchtplaatsen minder alternatieven zijn dan voor weidevogelgebieden. Dat verklaart volgens hem waarom hij nieuwe agrarische bedrijven wel in weidevogelgebieden, maar niet op hoogwatervluchtplaatsen wil toestaan.
Het standpunt van appellant met betrekking tot artikel 27, onder 2.12., van de planvoorschriften
2.4.5.1.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het artikelonderdeel. Volgens hem past de mogelijkheid tot vestiging van nieuwe agrarische bedrijven op die plaatsen in het streekplanbeleid. De agrarische ontwikkelingen zijn immers afhankelijk gesteld van een nadere toetsing waarbij de specifieke natuurwaarden in een concrete situatie worden getoetst. Hij is van mening dat hoogwatervluchtplaatsen geen onveranderlijk gegeven zijn. Bovendien zijn binnen de thans bestaande hoogwatervluchtplaatsen plaatsen aanwezig die minder van belang zijn dan andere plaatsen. Oorzaak daarvan is onder andere de aanwezigheid van bestaande bebouwing. In de omgeving van bestaande bebouwing binnen de hoogwatervluchtplaatsen behoeft derhalve naar zijn mening nieuwvestiging niet te worden uitgesloten. Tot slot ziet appellant niet in waarom verweerder wel nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het weidevogelgebieden toestaat en niet in hoogwatervluchtplaatsen. In dit verband betoogt hij dat weidevogelgebieden in het streekplan expliciet worden genoemd als te beschermen categorie buiten de ecologische hoofdstructuur en hoogwatervluchtplaatsen niet.
Vaststelling van de feiten met betrekking tot artikel 27, onder 2.12., van de planvoorschriften
2.4.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.5.2.1.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is het gebied dat op de plankaart is aangewezen als "Zone III Agrarisch gebied met natuurwaarde" mede bestemd voor een grondgebonden agrarische ontwikkeling, alsmede voor het behoud van de aan het agrarische gebied gebonden openheid en natuurwaarden die tot uitdrukking komen in de betekenis als:
a.    ter plaatse van de gronden in Zone IIIa: gebied met weidevogel- en/of vegetatiekwaliteiten;
b.     ter plaatse van de gronden in Zone IIIb: hoogwatervluchtplaats; alsmede voor extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn uitsluitend ter plaatse van de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" en naast de in artikel 2 van de planvoorschriften aangegeven doeleinden en bouwmogelijkheden op de desbetreffende gronden mede toegestaan het gebruik en de bouwmogelijkheden zoals in tabel 3 met bijbehorende voorschriften (2.1. tot en met 2.18.) is aangegeven.
2.4.5.2.2.    Ingevolge artikel 27, onder 2.12., van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd - met toepassing van artikel 11 van de WRO - een nieuw bouwvlak op de kaart te projecteren, met dien verstande dat:
a.    planwijziging niet is toegestaan ter plaatse van gronden op kaart 14 aangegeven als "glastuinbouwconcentratiegebied" en/of "agrarische randzone" en/of "ontwikkelingsgebied plattelandstoerisme" en/of "natuurontwikkelingsgebied" en/of in een zone van 100 meter rond gronden met de bestemming Natuurdoeleinden;
b.    planwijziging betrekking heeft op een volgens dit artikel toelaatbaar bedrijf dat - exclusief eventuele teeltondersteunende voorzieningen - volwaardig is;
f.    planwijziging niet mag leiden tot:
3.     onevenredige aantasting van de landschaps- en natuurwaarden;
5.     onevenredige aantasting van natuurwaarden;
h.    de oppervlakte van het bouwvlak niet meer mag bedragen dan 1,5 hectare.
2.4.5.2.3.    Ingevolge artikel 25, onder 2.13, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd - met toepassing van artikel 11, van de WRO - op de gronden met de gebiedsbestemming "Zone I Agrarisch gebied" een nieuw bouwvlak op de kaart te projecteren.
2.4.5.2.4.    Het plangebied ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als "Agrarische ontwikkeling richting gevend (de gele gebieden)". Op pagina 36 van het streekplan staat vermeld dat het in die zone gaat om gebieden met een agrarische hoofdfunctie. Een flexibele, duurzame en concurrerende agrarische ontwikkeling is gewenst. Verder staat daar vermeld dat het ruimtelijke beleid gezien de onzekere situatie in de landbouw ruimte zal bieden voor verandering in de bedrijfsstructuur, bedrijfsopzet en bedrijfsvoering, en gericht zijn op het benutten van nieuwe (regionale) kansen.
Op pagina 77 van het streekplan staat verder dat buiten de ecologische hoofdstructuur, op agrarisch gebruikte gronden lokaal actuele natuurwaarden aanwezig zijn en dat die waarden moeten worden beschermd.
Het oordeel van de Afdeling met betrekking tot artikel 27, onder 2.12., van de planvoorschriften
2.4.5.3.    Tholen is grotendeels omgeven door het Oosterscheldebekken. Slikken en schorren in dit getijdegebied die tijdens laagwater droog vallen worden door vogels benut om te foerageren. Tijdens hoogwater kunnen de vogels niet foerageren op die plaatsen en zoeken zij hoogwatervluchtplaatsen op.
Om die redenen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hoogwatervluchtgebieden beschouwd moeten worden als lokaal actuele natuurwaarden die op grond van het streekplanbeleid dat in overweging 2.4.5.2.4. staat vermeld beschermd moeten worden.
Niet in geschil is dat de hoogwatervluchtplaatsen in en in de omgeving van het plangebied schaars zijn. Vast staat bovendien dat openheid, rust en ligging nabij het Oosterscheldebekken wezenlijk zijn voor een gebied om te kunnen functioneren als hoogwatervluchtplaats. Niet in geding is dat bebouwing op de hoogwatervluchtplaatsen de openheid daarvan aantast en dat bebouwing derhalve afbreuk doet aan de betekenis van de hoogwatervluchtplaatsen. Dat, zoals appellant stelt, op bepaalde plekken reeds bebouwing staat en dat de openheid en derhalve ook de betekenis van de plekken als hoogwatervluchtplaatsen daardoor reeds worden aangetast, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan het feit dat de openheid van de hoogwatervluchtplaatsen door de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven met bijbehorende bebouwing verder wordt aangetast en dat daardoor verdichting, versnippering en verstoring van die plaatsen kan optreden.
Voor zover appellant heeft gesteld dat niet valt in te zien waarom verweerder wel nieuwvestiging van agrarische bedrijven in weidevogelgebieden toestaat en niet op hoogwatervluchtplaatsen, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er voor weidevogelgebieden meer alternatieve gebieden zijn dan voor hoogwatervluchtplaatsen.
Gelet op het voorgaande en op het feit dat nieuwe agrarische bedrijven zich in beginsel elders in het plangebied kunnen vestigen, onder andere op de gronden met de gebiedsbestemming "Zone I Agrarisch gebied", heeft verweerder in redelijkheid kunnen vasthouden aan zijn beleid, neergelegd in het streekplan, dat lokaal actuele natuurwaarden moeten worden beschermd.
2.4.5.3.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planonderdeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het planonderdeel.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tholen is in zoverre ongegrond.
Het standpunt van verweerder ten aanzien van het perceel [locatie 1]  te [plaats]
2.4.6.    Verweerder heeft het plandeel met de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" op het perceel [locatie 1]  te [plaats] in strijd met het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Naar zijn mening heeft de gemeenteraad niet deugdelijk gemotiveerd waarom in het plan voor het perceel geen bouwvlak is opgenomen. Nu ter plaatse reeds een schuur staat en de [exploitant] van het perceel om een bouwvlak heeft verzocht voor zijn tweede bedrijf, kon naar zijn mening niet worden volstaan met een verwijzing naar de mogelijkheid tot planwijziging in de toekomst. De gemeenteraad had volgens verweerder in het kader van dit bestemmingsplan een standpunt over dat verzoek van de maatschap moeten innemen.
Het standpunt van appellant ten aanzien van het perceel [locatie 1]  te [plaats]
2.4.6.1.      Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Naar zijn mening zijn op de percelen [locatie b en locatie a] niet twee bedrijven gevestigd, maar is sprake van één bedrijf met twee activiteiten. In navolging van het provinciale beleid is in het bestemmingsplan bepaald dat per agrarisch bedrijf één bouwvlak wordt toegekend. Voor de reeds op het perceel aanwezige schuur is geen bouwvlak nodig, nu een dergelijke schuur op grond van het plan buiten het bouwvlak is toegestaan.
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het perceel [locatie 1]  te [plaats]
2.4.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.6.2.1.    Uit het deskundigenrapport is gebleken dat op het perceel [locatie 2]  zowel akkerbouw- als fruitteeltactiviteiten plaatsvinden. Het perceel [locatie 1]  vervult een ondersteunende functie voor de boomgaard. In een klein deel van de schuur op het perceel staat een bevloeiingssysteem. Dit systeem wordt gebruikt voor de bevloeiing van de fruitteelt. Verder maakt van de schuur een klein vertrekje deel uit waar gewasbeschermingsmiddelen zijn opgeslagen. Het grootste deel van de schuur wordt benut voor het stallen van personenauto's en enkele fietsen.
2.4.6.2.2.    Op pagina 71 en 72 van het streekplan, voor zover van belang, staat vermeld dat de agrarische bebouwing geconcentreerd dient te worden op één agrarisch bouwvlak. Bij de begrenzing van bouwvlakken dient maatwerk geleverd te worden. In het algemeen volstaat een bouwvlak van één hectare. Voor kleine, niet volwaardige bedrijven kan ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen een kleiner bouwblok worden toegekend. Om verdere verstening en versnippering van het landelijk gebied te voorkomen wordt een terughoudend beleid gevoerd ten aanzien van het toekennen van nieuwe bouwvlakken.
2.4.6.2.3.    Ingevolge artikel 2, vierde lid, aanhef en onder k., van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn schuren voor een fruitteeltbedrijf met een maximum oppervlakte van 100 m2, met een maximum goothoogte van vier meter en een maximum bouwhoogte van zes meter buiten het bouwvlak op de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toegestaan. Niet in geschil is dat de schuur op het perceel [locatie 1]  een oppervlakte heeft van 95 m2 en past binnen de maximum goot- en bouwhoogte.
Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van het perceel [locatie 1]  te [plaats]
2.4.6.3.    Vast staat dat [exploitant] plannen heeft om het bedrijf in de  toekomst op de hiervoor vermelde percelen te splitsen in twee bedrijven. Deze plannen zijn echter thans, evenals ten tijde van het bestreden besluit, nog niet concreet.
Bovendien is de schuur op het perceel [locatie 1] , anders dan verweerder stelt, als zodanig bestemd, nu die op grond van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder k., van de planvoorschriften, voor zover van belang, is toegestaan buiten het bouwvlak.
Gelet hierop en op het provinciale beleid dat staat vermeld in overweging 2.4.6.2.2. valt niet in te zien waarom verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat gemotiveerd dient te worden waarom in het plan ter plaatse van het perceel geen bouwvlak is opgenomen.
2.4.6.3.1.    Gelet op het vorenstaande is het plan op dit punt niet in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plandeel te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met die artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tholen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" op het perceel [locatie 1] te [plaats].
Het standpunt van verweerder ten aanzien van het perceel [locatie 3] te [plaats]
2.4.7.    Verweerder heeft het plandeel dat ziet op het bouwvlak voor het perceel [locatie 3] te [plaats] in strijd met het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Door [appellante sub 5], die op de percelen haar bedrijfsactiviteiten uitoefent, is gesteld dat zowel op het perceel [locatie 3]  als op het perceel [locatie 4] te [plaats] een volwaardig agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Daarom valt naar de mening van verweerder niet in te zien waarom aan het perceel [locatie 3] slechts een bouwvlak zonder uitbreidingsruimte is toegekend, terwijl het plan met betrekking tot het perceel [locatie 4] voorziet in voldoende uitbreidingsmogelijkheden.
Voor zover de gemeenteraad zich heeft gebaseerd op adviezen van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (hierna: de AAZ), stelt verweerder dat die adviezen stammen uit 1999 en dat er zich sindsdien gewijzigde omstandigheden kunnen hebben voorgedaan. Derhalve had het volgens hem in de rede gelegen dat de gemeenteraad een nieuw advies had ingewonnen bij de AAZ. Nu de gemeenteraad dit niet heeft gedaan is er volgens verweerder onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De conclusie van de gemeenteraad dat de agrarische bebouwing binnen het bouwvlak ligt, zodat de omvang van het bouwvlak voldoende functioneel is, is naar zijn mening tevens onvoldoende onderbouwd.
Het standpunt van appellant ten aanzien van het perceel [locatie 3] te [plaats]
2.4.7.1.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bouwvlak op het perceel. Naar zijn mening blijkt uit de adviezen van de AAZ uit 1999 dat [appellante sub 5] haar bedrijf verder wilde ontwikkelen op het perceel [locatie 4] en niet op het perceel [locatie 3]. In verband met de aanwezigheid van bebouwing op het perceel [locatie 3] is daar toch een bouwvlak op afstand toegekend. De omvang van het bouwvlak op afstand behoeft naar zijn mening slechts beperkt te zijn, nu het bouwvlak op het perceel [locatie 4] voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt. Door de maatschap is noch aangegeven dat er concrete bouwplannen zijn, noch dat er gewijzigde omstandigheden zijn die zouden leiden tot een herziening van de situatie zoals die door de AAZ destijds is beoordeeld.
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het perceel [locatie 3] te [plaats]
2.4.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.7.2.1.    Niet in geschil is dat het bouwvlak op het perceel [locatie 3] geen functionele ruimte biedt voor uitbreiding.
Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van het perceel [locatie 3] te [plaats]
2.4.7.3.    Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] te [plaats] één bedrijf wordt uitgeoefend met twee verschillende bedrijfsactiviteiten. Niet gebleken is van concrete uitbreidingsplannen op het perceel [locatie 3].
Gelet hierop en op het provinciale beleid dat is neergelegd in het streekplan dat staat vermeld in overweging 2.4.6.2.2., valt niet in te zien waarom verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat onderzocht dient te worden waarom in het plan ter plaatse van het perceel alleen een bouwvlak zonder uitbreidingsruimte is toegekend.
2.4.7.4.    Gelet op het vorenstaande is het plan op dit punt niet in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plandeel te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met die artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tholen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover goedkeuring is onthouden aan het plandeel dat ziet op het bouwvlak voor het perceel [locatie 3] te [plaats].
Het beroep van [appellante sub 1]
Het bestreden besluit
2.5.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W4[1])" dat ziet op het perceel [locatie 5] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft er goedkeuring aan onthouden.
Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse slechts de muren van een voormalige woning staan. Er is dan ook geen sprake van een bestaande woning. Het gebouw deed voorheen dienst als agrarische dienstwoning. Het plan voorziet ter plaatse echter in een bestemming voor een burgerwoning. Nieuwe burgerwoningen in het buitengebied zijn op grond van zijn streekplanbeleid niet toegestaan.
Tevens is in het plan onvoldoende afstand aangehouden tussen het plandeel met de woonbestemming en het aangrenzende agrarische bedrijf.
Het standpunt van appellante
2.5.1.    Appellante heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het op het perceel aanwezige gebouw is volgens haar tot 1997 als woning gebruikt. Anders dan verweerder stelt, staat er op het perceel nog steeds  een woning. De woning dient te worden hersteld, maar daarvoor is een  passende bestemming noodzakelijk. Om de redenen dat de woning beeldbepalend is voor het landschap en er altijd onroerende zaakbelasting voor de woning is betaald, is een passende bestemming volgens haar gerechtvaardigd.
Vaststelling van de feiten
2.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.2.1.    Op het perceel staan de muren van een voormalige dienstwoning die voorheen behoorde bij het aangrenzende agrarische bedrijf. Niet in geschil is dat de woning sinds 1997 onbewoond is en daarna in verval is geraakt.
2.5.2.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden met de bestemming "Woondoeleinden (W)" bestemd voor het wonen.
2.5.2.3.       In het streekplan staat vermeld dat de woonfunctie niet dient te worden uitgebreid buiten de kernen. Op deze beleidslijn zijn drie uitzonderingssituaties van toepassing:
- indien het functioneel aan het buitengebied gebonden huisvesting betreft die ter plaatse aantoonbaar noodzakelijk is;
- onder in het streekplan bepaalde voorwaarden indien in landelijke bebouwingsconcentraties door het opvullen van open gaten in de bebouwing een stedenbouwkundige en landschappelijke kwaliteitsimpuls kan worden gegeven;
- indien de mogelijkheid voor realisering van landgoederen zich voordoet; daarvan is slechts sprake onder in het streekplan nader bepaalde omstandigheden.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.3.    Het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" voorzag op het in geding zijnde perceel niet in een bestemming voor burgerwoningen. Op grond van het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan is op het perceel echter een burgerwoning toegestaan. De woning mag derhalve op grond van het bestemmingsplan worden opgeknapt en bewoond zonder dat er enige relatie behoeft te bestaan tussen de woning en het agrarische bedrijf. Op deze situatie is het streekplanbeleid vermeld in overweging 2.5.2.3. van toepassing. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt op de beleidslijn dat de woonfunctie niet dient te worden uitgebreid buiten de kernen.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het ter zake geldende streekplanbeleid.
2.5.3.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
Het standpunt van appellant
2.6.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de gebiedsbestemming "Zone I Agrarisch gebied" en de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" op het perceel [locatie 6] te [plaats], voor zover daarin niet is voorzien in een (sub-)bestemming voor de verkoop van agrarische producten afkomstig van bedrijven uit de omgeving.
Hij beroept zich op de streekplanherziening Nieuwe economische dragers en de Landschapsverordening Zeeland van 24 februari 2004 (hierna: de landschapsverordening) die het aanprijzen van agrarische streekproducten toelaat. Volgens appellant is het beleid van verweerder tegenstrijdig.
Het standpunt van verweerder
2.6.1.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich in zijn besluit op het standpunt gesteld dat de verkoop van producten van anderen niet kan worden toegestaan, nu dit in strijd is met de beleidsdoelstelling van de gemeente en met het provinciale beleid.
In het verweerschrift heeft hij gesteld dat uit de landschapsverordening niet het recht op de verkoop van producten op een bepaalde plaats kan worden afgeleid. Daarvoor is immers een afweging binnen het bestemmingsplan noodzakelijk.
Vaststelling van de feiten
2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden met de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" bestemd voor volwaardige of reële grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge het tweede lid van het artikel zijn op de in het eerste lid bedoelde gronden mede toegestaan het gebruik en de bouwmogelijkheden zoals aangegeven in de artikelen 25 tot en met 27 van de planvoorschriften, afhankelijk van de gebiedsbestemming, en zoals aangegeven in artikel 29.
In artikel 25 van de planvoorschriften staan de mogelijkheden vermeld voor het agrarische grondgebruik en voor de agrarische bouw op de gronden die liggen binnen de gebiedsbestemming "Zone I Agrarisch gebied".
In tabel 5 behorende bij artikel 29 van de planvoorschriften is aangegeven welke vormen van niet-agrarisch gebruik in de diverse gebiedsbestemmingen zijn toegestaan.
Ingevolge tabel 5, onder B, behorende bij dat artikel is de verkoop van eigen agrarische producten als nevenactiviteit rechtstreeks toelaatbaar in de gebiedsbestemming "Zone I Agrarisch gebied", mits de benodigde oppervlakte daarvoor niet de 150 m2 te boven gaat.
2.6.2.2.    Vast staat dat het vorige bestemmingsplan bij KB van 29 mei 1981 rechtskracht heeft verkregen. Een deel van de in geding zijnde gronden wordt gebruikt voor de verkoop van producten van andere bedrijven uit de streek. Dit gebruik is zowel in strijd met de in het vorige plan als in het huidige plan aan de gronden toegekende bestemming. Appellant heeft gesteld dat het gebruik ter plaatse elf jaar geleden, en derhalve nadat het vorige plan rechtskracht heeft verkregen, is aangevangen.
2.6.2.3.    Op pagina 58 van het streekplan staat vermeld dat vestiging of uitbreiding van detailhandelsvoorzieningen buiten de kernen niet wordt toegestaan. Uitzondering daarop wordt gemaakt voor branches die ook in het rijksbeleid zijn omschreven en erkend als branches waarvoor perifere vestiging kan worden overwogen wanneer andere mogelijkheden niet aanwezig zijn. Hierbij gaat het om bouwmarkten, tuincentra, grootschalige meubeldetailhandel en detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen.
2.6.2.4.    Op grond van de Streekplanherziening Nieuwe economische dragers van 23 maart 2001 is onder meer de verkoop van eigen geteelde agrarische producten toegestaan als nevenactiviteit in de agrarische gebieden in het streekplan.
2.6.2.5.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de landschapsverordening is het verboden om buiten de bebouwde kom borden, vlaggen en spandoeken te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder i, van de verordening geldt dat verbod niet voor borden voor de verkoop van agrarische streekproducten, mits niet meer dan drie borden op nader bepaalde plekken worden geplaatst.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.3.    De in het plan aan de gronden toegekende bestemming stemt niet overeen met de ter plaatse bestaande feitelijke situatie voor zover het gaat om de verkoop van agrarische producten van bedrijven uit de streek. Gelet op het feit dat de verkoop van agrarische producten van bedrijven uit de streek op de in geding zijnde gronden eerst is aangevangen nadat het vorige plan rechtskracht had verkregen en in strijd was met de bestemming in het vorige plan, is die activiteit in strijd met het vorige plan ontstaan (hierna: de illegale situatie). De gemeenteraad heeft zich tijdens het onderzoek ter plaatse door de StAB-deskundige en ter zitting op het standpunt gesteld dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de illegale situatie, nu de Streekplanherziening Vitaliteit en Kwaliteit die door provinciale staten op 9 juli 2004 is vastgesteld, inmiddels in werking is getreden. Op grond van het beleid dat is neergelegd in die streekplanherziening kan de illegale situatie volgens de gemeenteraad in een nieuw vast te stellen bestemmingsplan alsnog als zodanig worden bestemd.
Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat hij geen rekening heeft gehouden met het beleid in die streekplanherziening, nu die streekplanherziening eerst op 9 december 2004 en derhalve na het bestreden besluit in werking is getreden. Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat de door appellant gewenste bestemming in strijd is met het streekplanbeleid, zoals vermeld in overweging 2.6.2.3., dat gold ten tijde van het bestreden besluit. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een uitzondering te maken op dat ten tijde van het bestreden besluit geldende streekplanbeleid.
Gelet hierop, heeft verweerder in redelijkheid met de keuze van de gemeenteraad om in dit bestemmingsplan geen bestemming toe te kennen voor de verkoop van agrarische producten van bedrijven uit de streek, kunnen instemmen.
2.6.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
Het standpunt van appellant
2.7.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van de [locatie 7] te [plaats]. Hij wenst een woonbestemming voor de woning en schuur op het perceel. Daartoe voert hij aan dat de wijziging van de bestemming voor een burgerwoning in het voorontwerpplan in een agrarische bestemming in het ontwerpplan niet gemotiveerd is. Er hebben zich geen feiten voorgedaan op basis waarvan die wijziging gerechtvaardigd is. Hij stelt dat voor de woning en de schuur onroerend zaakbelasting is betaald en dat er plannen zijn om de woning op te knappen. Gelet op de uitlatingen van de ambtenaren van de gemeente heeft hij naar zijn mening kunnen aannemen dat een woonbestemming haalbaar was.
Het bestreden besluit
2.7.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.
Naar zijn mening heeft het gemeentebestuur de wijziging van de bestemming in het ontwerpplan voldoende gemotiveerd. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad op dit onderdeel. De gronden op het perceel van appellant hadden in het vorige plan geen bestemming voor een burgerwoning, maar een agrarische bestemming. Het betreft derhalve geen voormalige burgerwoning. Nieuwe burgerwoningen in het buitengebied zijn op grond van zijn streekplanbeleid niet toegestaan. Derhalve kan aan de wens van appellant niet tegemoet worden gekomen.
Vaststelling van de feiten
2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.2.1.    De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de op het perceel van appellant aanwezige bebouwing volledig is vervallen en dat het geen enkele functie meer heeft. Om die reden is de gemeenteraad van mening dat de wijziging van de bestemming in het ontwerpplan gerechtvaardigd is. Voorts is voor het toekennen van een bestemming op gronden naar zijn mening niet van belang of voor de bebouwing op die gronden onroerend zaakbelasting is betaald.
2.7.2.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" bestemd voor volwaardige of reële grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor intensieve veehouderij bij wijze van neventak, glastuinbouw bij wijze van neventak, intensieve tuinbouw in gebouwen bij wijze van neventak en intensieve kwekerij in gebouwen bij wijze van neventak.
2.7.2.3.    Op het perceel staan de restanten van een voormalige boerderij. Het dak is grotendeels verdwenen en de muren zijn grotendeels ingestort.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.3.    Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.7.2.1. faalt het standpunt van appellant dat de gemeenteraad niet heeft gemotiveerd waarom de woonbestemming in het voorontwerpplan is gewijzigd in een agrarische bestemming in het ontwerpplan.
2.7.3.1.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woning op het perceel sinds ongeveer 1960 niet meer gebruikt wordt voor woondoeleinden.
Het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" voorzag net als het huidige bestemmingsplan niet in een bestemming voor een burgerwoning.
De door appellant gewenste woonbestemming ter plaatse zou de mogelijkheid bieden om een nieuwe burgerwoning in het buitengebied te bouwen. Op grond van het streekplanbeleid dat staat vermeld in overweging 2.5.2.3. is het uitbreiden van de woonfunctie buiten de kernen niet toegestaan. In hetgeen appellant heeft gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt op die beleidslijn.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met het ter zake geldende streekplanbeleid.
2.7.3.2.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 5] en andere voor zover ontvankelijk
Het standpunt van appellanten ten aanzien van de hoogwatervluchtplaatsen en het hieraan gekoppelde aanlegvergunningstelsel
2.8.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde" met de subbestemming "IIIb-hoogwatervluchtplaats" en het hieraan gekoppelde aanlegvergunningstelsel in artikel 30 van de planvoorschriften.
Zij stellen zich ten aanzien van hun percelen op het standpunt dat zij onevenredig worden aangetast in hun agrarische bedrijfsvoering, nu er voor bestaande activiteiten een aanlegvergunning nodig is. Zij betwijfelen voorts of vruchtwisseling op de gronden schadelijk is voor de hoogwatervluchtplaatsen en stellen zich bovendien op het standpunt dat vogels bij hoog water voldoende andere uitwijkmogelijkheden hebben. Verder vinden zij dat de reden van aanwijzing van de gronden als hoogwatervluchtplaatsen onvoldoende is gemotiveerd.
Het standpunt van verweerder ten aanzien van de hoogwatervluchtplaatsen en het hieraan gekoppelde aanlegvergunningstelsel
2.8.1.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met het recht en een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten ten aanzien van de hoogwatervluchtplaatsen en het hieraan gekoppelde aanlegvergunningstelsel
2.8.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.2.1.    Op de in geding zijnde gronden worden agrarische activiteiten uitgeoefend.
2.8.2.2.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b., van de planvoorschriften is het gebied dat op de kaart is aangewezen als "Zone III Agrarisch gebied met natuurwaarde" mede bestemd voor een grondgebonden agrarische ontwikkeling, alsmede voor het behoud van de aan het agrarische gebied gebonden openheid en natuurwaarden die ter plaatse van de gronden in Zone IIIb tot uitdrukking komen in de betekenis als hoogwatervluchtplaats.
2.8.2.3.    Op de pagina's 76 en 77 van de plantoelichting staat vermeld: "De hoogwatervluchtplaatsen zijn met name kwetsbaar voor verdichting door nieuwe bebouwing of beplanting. Het onderscheid tussen akkers en weiland is voor deze gebieden van minder belang. Wel is het gebruik van folie op akkers een belangrijk aandachtspunt. Dergelijke folie heeft als gevolg dat de betreffende percelen niet gebruikt kunnen worden als hoogwatervluchtplaats.".
2.8.2.4.    In de plantoelichting staat op pagina 89 vermeld:
"De hoogwatervluchtplaatsen zijn van groot belang voor de steltlopers uit de Oosterschelde. Deze soorten dienen bij hoog water binnendijks te "overtijen". Gelet op de grote betekenis van de Oosterschelde als natuurgebied en gelet op de grote betekenis van de hoogwatervluchtplaatsen voor de steltlopers, is het gewenst voor deze gebieden een aantal randvoorwaarden op te nemen teneinde te verzekeren dat deze gebieden als zodanig kunnen blijven functioneren. Cruciaal daarbij is behoud van de openheid. In dat licht is het gewenst om de vestiging van nieuwe agrarische bouwvlakken en de vestiging van meerjarige opgaande agrarische teelten in specifieke situaties te toetsen aan de gevolgen voor de hoogwatervluchtplaatsen."
2.8.2.5.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders of in afwijking van bij zodanige vergunning gegeven voorwaarden werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren, indien deze in tabel 6 in relatie tot de bestemmingen op gebiedsniveau of de bestemmingen op perceelsniveau met "a" zijn aangegeven.
2.8.2.5.1.    In tabel 6 behorende bij artikel 30 van de planvoorschriften, voor zover van belang, staat met betrekking tot de onderhavige gebiedsbestemming, voor zover van belang, bij de volgende werken of werkzaamheden een "a" aangegeven:
- de aanleg van boomgaarden, fruitteelt alsmede sierteelt of andere meerjarige agrarische productiebeplantingen;
- het beplanten van gronden met overige houtopstanden;
- het aanbrengen van een doek en van verharding voor containervelden of voor de teelt van gewassen op folie;
- het aanbrengen van verhardingen op half- en onverharde paden en wegen en;
- de aanleg van overige verhardingen met een oppervlakte die gelijk is aan of meer dan 250 m2.
Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de hoogwatervluchtplaatsen en het hieraan gekoppelde aanlegvergunningstelsel
2.8.3.    Niet in geschil is dat slechts die gebieden die zich kenmerken door openheid en rust en die liggen nabij het Oosterscheldebekken kunnen functioneren als hoogwatervluchtplaatsen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad de aanwijzing van de hoogwatervluchtplaatsen heeft willen baseren op de Delta Vogelatlas van Rijkswaterstaat, de provincies Zuid-Holland en Zeeland en de Directie Zuidwest van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Delta Vogelatlas). Ter zitting is echter gebleken dat de gebieden die in het bestemmingsplan zijn aangewezen als hoogwatervluchtplaats een grotere oppervlakte hebben dan de hoogwatervluchtplaatsen die in de Delta Vogelatlas zijn opgenomen. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, is de Afdeling van oordeel dat dit verschil in oppervlakte zodanig is dat het niet alleen te wijten kan zijn aan het verschil in schaalniveau van de kaarten van de Delta Vogelatlas ten opzichte van de bestemmingsplankaarten.
2.8.3.1.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 5] en andere is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde" met de subbestemming "IIIb-hoogwatervluchtplaats".
2.8.4.    Gelet op het belang van het behoud van de openheid van de hoogwatervluchtplaatsen acht de Afdeling het in beginsel niet onredelijk dat aan die plaatsen, mits op juiste wijze aangewezen, in het bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel gekoppeld is. Het is in dat geval echter wel van belang dat voldoende duidelijk is in welke gevallen een aanlegvergunning vereist is. De Afdeling is van oordeel dat voldoende duidelijk is wat bedoeld wordt met de werken en werkzaamheden met betrekking tot het beplanten van gronden met overige houtopstanden, het aanbrengen van een doek en van verharding voor containervelden of voor de teelt van gewassen op folie, het aanbrengen van verhardingen op half- en onverharde paden en wegen en de aanleg van overige verhardingen met een oppervlakte die gelijk is aan of meer dan 250 m2 in tabel 6 behorende bij artikel 30 van de planvoorschriften.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de bepaling "de aanleg van boomgaarden, fruitteelt alsmede sierteelt of andere meerjarige agrarische productiebeplantingen" in tabel 6 behorende bij artikel 30 van de planvoorschriften voor appellanten niet duidelijk is.
Ter zitting is gebleken dat die bepaling in de planvoorschriften is opgenomen om te voorkomen dat de gronden ter plaatse van de hoogwatervluchtplaatsen continu zichtbaar bezet zijn door beplantingen. Dergelijke beplantingen tasten naar mening van de gemeenteraad en verweerder de openheid van die hoogwatervluchtplaatsen aan. De Afdeling stelt evenwel vast dat de bepaling niet alleen betrekking heeft op meerjarige beplanting die continu zichtbaar op de percelen aanwezig is, maar ook op meerjarige beplanting die niet continu zichtbaar aanwezig is. Daarom is voor appellanten niet duidelijk voor welke soorten beplantingen een aanlegvergunning aangevraagd dient te worden.
2.8.4.1.    Gelet op het vorenstaande is het plan op dit onderdeel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellante sub 5] en andere is op dit onderdeel gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover goedkeuring is verleend aan de bepaling "- de aanleg van boomgaarden, fruitteelt alsmede sierteelt of andere meerjarige agrarische productiebeplantingen" in tabel 6 behorende bij artikel 30 van de planvoorschriften.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de bepaling "- de aanleg van boomgaarden, fruitteelt alsmede sierteelt of andere meerjarige agrarische productiebeplantingen" in tabel 6 behorende bij artikel 30 van de planvoorschriften.
Het standpunt van appellanten ten aanzien van het gebied De Bree in de Sluispolder en het gebied De Pit in de Hollairepolder
2.8.5.    Appellanten stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de perceelsbestemming "Natuurdoeleinden (N)" en aan de gebiedsbestemming "Zone IV Natuurgebieden en Dijken" met de subbestemming "IVa-natuurgebieden", voor zover deze zijn toegekend aan de gebieden De Bree in de Sluispolder en De Pit in de Hollairepolder. Naar hun mening hebben de bestemmingen een uitstralend effect naar de omliggende landbouwgronden en zal er door de bestemmingen overlast veroorzaakt worden in de vorm van onder andere distels en wildschade. Zij wensen voor de gebieden dan ook een agrarische bestemming.
Het standpunt van verweerder ten aanzien van het gebied De Bree in de Sluispolder en het gebied De Pit in de Hollairepolder
2.8.5.1.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebieden betreft met actuele natuurwaarden die op grond van het streekplan moeten worden beschermd. De gebieden zijn in het Natuurgebiedsplan Zeeland ook als zodanig aangewezen. De natuurwaarden worden gevormd door de aanwezigheid van zilte vegetatie, waaronder riet en biezen, en sterk verruigde randen. De gebieden zijn tevens van belang als rust- en verblijfplaats voor de verschillende soorten watervogels.
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het gebied De Bree in de Sluispolder en het gebied De Pit in de Hollairepolder
2.8.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.5.2.1.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" bestemd voor het behoud en/of herstel van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische natuurwaarden.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gebieden die op de kaart zijn aangewezen als "Zone IV Natuurgebieden en Dijken" mede bestemd voor de ontwikkeling en het behoud van de landschappelijke en ecologische waarden alsmede ter plaatse van gronden in "Zone IVa" voor het behoud en de ontwikkeling van de natuurgebieden.
Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van het gebied De Bree in de Sluispolder en het gebied De Pit in de Hollairepolder
2.8.5.3.    Appellanten hebben het standpunt van verweerder dat het gebieden betreft met actuele natuurwaarden niet bestreden. Voorts is niet betwist dat appellanten de door hen gestelde hinder van de gebieden ondervinden. Verweerder heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die gestelde hinder niet zo ernstig is dat de belangen bij het behoud van de natuurwaarden daarvoor moeten wijken.
2.8.5.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 5] en andere is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 6]
Het standpunt van appellanten
2.9.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de perceelsbestemming "Woondoeleinden (W)" op een deel van het perceel [locatie 8] te [plaats]. Naar hun mening is de voormalige bedrijfsbestemming ten onrechte gewijzigd in een woonbestemming. Appellanten hebben het perceel in 1996 aangekocht met de bedoeling daar bedrijfsmatige activiteiten uit te voeren. Er is al sinds 2002 een concreet plan voor de bouw van een loods op het perceel. Nu het soort product dat ter plaatse gemaakt zal worden tot voor kort geheim moest worden gehouden in verband met een octrooirecht, waren appellanten niet in de gelegenheid om het gemeentebestuur en verweerder op de hoogte te stellen van het toekomstige gebruik op het perceel.
Het standpunt van verweerder
2.9.1.    Verweerder heeft het in geding zijnde plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.9.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.2.1.    Appellanten hebben het perceel [locatie 8] te [plaats] sinds 1996 in eigendom. Een deel van het perceel is in het plan bestemd als "Woondoeleinden (W)". De rest van het perceel is bestemd als "Agrarische doeleinden (A)". In het vorige bestemmingsplan waren die bestemmingen respectievelijk "Bedrijfsdoeleinden" en "Landbouw (La)" met de subbestemming "aan de grond gebonden agrarische bedrijven".
Het oordeel van de Afdeling
2.9.2.2.    De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Alleen indien sprake is van bijzondere omstandigheden dient een uitzondering te worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Op de in geding zijnde gronden wordt in elk geval sinds 1996 geen bedrijf meer uitgeoefend. Appellanten hebben weliswaar ondernemingsplannen, maar zij hebben deze niet aan verweerder kenbaar gemaakt. Reden daarvoor is volgens appellanten dat hun bedrijfsplannen niet openbaar mochten worden in verband met een destijds lopend verzoek om een octrooirecht. Dit betoog kan, wat daar ook van zij, appellanten niet baten. Vast staat dat appellanten noch ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan door de gemeenteraad, noch ten tijde van het bestreden besluit inzichtelijk hebben gemaakt wat hun bedrijfsplannen inhielden. Dat appellanten hun plannen niet hadden kunnen prijsgeven zonder dat de uitvoering van die plannen, gelet op het lopend verzoek om octrooirecht, direct in gevaar zou komen, is een omstandigheid die voor rekening van appellanten dient te blijven.
Verweerder heeft zich in zijn besluit dan ook op basis van de gegevens die hem destijds ter beschikking stonden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op het hiervoor vermelde uitgangspunt.
2.9.2.2.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 7]
Het standpunt van appellanten
2.10.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de gebiedsbestemming "Zone I Agrarisch gebied" met betrekking tot de percelen [locatie 9 en locatie 10] te [plaats].
Naar hun mening biedt het plan ten onrechte geen mogelijkheid tot nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op de percelen. In dit verband betogen zij allereerst dat de streekplanherziening Vestigingsbeleid intensieve veehouderij het gemeentebestuur verplicht een regeling voor knelgevallen op te nemen. Die regeling ontbreekt derhalve ten onrechte in dit plan.
Daarnaast betogen zij dat de door de gemeenteraad gekozen onderbouwing om geen knelgevallenregeling in het plan op te nemen niet deugdelijk is. Er is immers voldoende milieuruimte in de gemeente Tholen. Om dat te kunnen aantonen hebben appellanten twee rapporten ingebracht. Bovendien stellen zij dat onvoldoende rekening is gehouden met hun specifieke omstandigheden.
Het standpunt van verweerder
2.10.1.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met het recht en een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.10.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.2.1.    [appellanten sub 7] exploiteren gezamenlijk een intensieve veehouderij. Tot de maatschap behoren twee varkenshouderijen. De bedrijven waren voorheen in Helmond gevestigd, maar moesten wijken voor de Vinex-locatie Brandevoort. Sinds 2003 exploiteren zij een varkenshouderij op het perceel [locatie 11] te [plaats]. Daarnaast willen zij een varkenshouderij op de in geding zijnde gronden gaan exploiteren.
2.10.2.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" bestemd voor volwaardige of reële grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor de intensieve veehouderij bij wijze van neventak.
Ingevolge de tabel behorende bij artikel 25 van de planvoorschriften is intensieve veehouderij bij wijze van nevenactiviteit met inachtneming van de bepaling in artikel 2.2. behorende bij de tabel op de gronden met de gebiedsbestemming "Zone I Agrarisch gebied" toegestaan.
Ingevolge artikel 2.2. behorende bij die tabel, voor zover van belang, is de intensieve veehouderij bij wijze van neventak uitsluitend toegestaan ter plaatse van bouwvlakken voor grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat de bedrijfsvloeroppervlakte van gebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 500 m2.
2.10.2.3.    Op pagina 16 van de streekplanherziening Vestigingsbeleid intensieve veehouderij die door Provinciale Staten is vastgesteld op 13 november 1998, staat, voor zover van belang, dat de ontwikkeling van intensieve veehouderij in de gebieden waar de agrarische ontwikkeling richtinggevend is dient te worden beperkt tot een neventak. Voorts staat daar vermeld: "Nieuwvestiging en omschakeling dienen te worden uitgesloten, tenzij dit noodzakelijk is ter oplossing van knelgevallen. Hieronder worden bestaande bedrijven verstaan, die vanwege de realisatie van (…) een stads- of dorpsuitbreiding verplaatst dienen te worden (…). Nieuwvestiging en omschakeling ter oplossing van knelgevallen is uitsluitend mogelijk in gebieden met de functie "agrarische ontwikkeling richtinggevend". Bij de locatie-keuze dient een afweging plaats te vinden tussen de andere functies van het gebied, de landschappelijke kwetsbaarheid, de lokale milieuruimte en de ontsluitingsmogelijkheden.".
2.10.2.4.    Op pagina 82 van de plantoelichting staat, voor zover van belang, vermeld dat het gemeentebestuur het niet gewenst acht om een zogenoemde knelgevallenregeling in het plan op te nemen. Reden daarvoor is dat vestiging en omschakeling naar grootschalige intensieve veehouderijbedrijven gelet op het behoud en de versterking van de grondgebonden landbouw, milieuaspecten, landschap en ecologie, toerisme en recreatie en verkeer niet gewenst is. In dit verband is, zo staat daar vermeld, rekening gehouden met het provinciale beleid en het feit dat er in de gemeente geen milieuruimte is voor dierlijke mest. Dit laatste is het gevolg van de belasting van het oppervlaktewater met nitraat. In bijlage 9a behorende bij de plantoelichting is een berekening gegeven voor de milieuruimte voor dierlijke mest.
In die berekening is uitgegaan van de belasting van het grond- en oppervlaktewater met nutriënten, omdat het grond- en oppervlaktewater in de provincie in het algemeen in sterke mate is belast met nutriënten door zoute kwel. Gelet hierop is bij de berekeningen in ogenschouw genomen of de grenswaarde voor stikstof uit mest door uitspoeling in de wateren wordt overschreden.
2.10.2.5.    Appellanten hebben naar aanleiding van de in het plan opgenomen berekeningen twee rapporten ingebracht. In het eerste rapport "Deskundigenbericht betreffende milieuruimte voor dierlijke mest in de gemeente Tholen" (CLM, ongedateerd) wordt het uitgangspunt van de berekening in het plan betwist. Volgens dat rapport moet niet de uitspoeling van stikstof in het grond- en oppervlaktewater als uitgangspunt worden genomen, maar moet de stikstofproductie in de gemeente Tholen in mindering worden gebracht op de stikstofruimte in de gemeente.
Tevens staat in dat rapport vermeld dat de door de gemeenteraad gehanteerde normen met betrekking tot het gebruik van dierlijke mest onjuist zijn. Volgens het rapport hadden de berekeningen gebaseerd moeten worden op de nieuwe mestwetgeving die vanaf januari 2006 in acht moet worden genomen. Ook in het tweede rapport "Reactie op het oordeel van Gedeputeerde Staten van Zeeland met betrekking tot het deskundigenbericht" (CLM, ongedateerd) wordt uitgegaan van de nieuwe mestwetgeving. Bovendien wordt in dat rapport gesteld dat de milieuruimte niet moet worden gerelateerd aan de acceptatiegraad van dierlijke mest.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.3.    Gelet op planvoorschriften die in overweging 2.10.2.2. staan vermeld, is nieuwvestiging van en omschakeling naar een volwaardige intensieve veehouderij op grond van het plan niet toegestaan.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit het streekplanbeleid dat in overweging 2.10.2.3. staat vermeld, niet kan worden afgeleid dat in ieder bestemmingsplan over het buitengebied ruimte moet worden geboden voor zogenoemde knelgevallen. Het beleid in de streekplanherziening biedt immers slechts ruimte om een uitzondering te maken op de beleidslijn dat nieuwvestiging en omschakeling dienen te worden uitgesloten. Dat betekent niet dat voor ieder knelgeval en onder alle omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt.
Het betoog van appellanten dat het streekplanbeleid verplicht een regeling voor knelgevallen op te nemen faalt derhalve.
2.10.3.1.      Niet in geschil is dat de belasting van oppervlaktewater met stikstof een probleem vormt in Zeeland. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het uitgangspunt dat in het kader van de milieuruimte bezien moest worden of de grenswaarde voor stikstof uit mest door uitspoeling in de wateren wordt overschreden.
Voorts faalt het betoog van appellanten dat de berekeningen gebaseerd hadden moeten worden op de nieuwe mestwetgeving. Verweerder dient bij zijn besluit alle op dat moment aan de orde zijnde feiten en omstandigheden te betrekken. Nu de door appellanten bedoelde mestwetgeving ten tijde van het bestreden besluit niet gold, omdat deze wetgeving pas op 1 januari 2006 in werking treedt, heeft verweerder geen rekening behoeven te houden met de daarin neergelegde normen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn besluit niet heeft mogen baseren op de berekeningen in de bijlage bij de plantoelichting. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen milieuruimte is in het buitengebied en dat om die reden op grond van zijn streekplanbeleid geen knelgevallenregeling in het plan behoefde te worden opgenomen.
Hetgeen appellanten hebben gesteld bevat geen grond voor het oordeel dat verweerder een uitzondering op zijn beleid had moeten maken.
2.10.3.2.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met het recht en een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen.
Het beroep van [appellanten sub 7] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.11.    Met betrekking tot het beroep van [appellanten sub 5] en andere dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tholen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de overige beroepen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellante sub 5] en andere voor zover ingediend door [appellante sub 5] niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen de gebiedsbestemming "Natuurgebieden en Dijken" met de subbestemming "IVa-natuurgebieden", voor zover deze zijn toegekend aan het gebied De Bree te Sluispolder en het gebied De Pit te Hollairepolder;
II.    verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Tholen en van [appellante sub 5] en andere gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 20 juli 2004, 0406980/60/10, voor zover daarbij
A. goedkeuring is onthouden aan:
1. het plandeel met de perceelsbestemming "Agrarische doeleinden (A)" op het perceel [locatie 1] te [plaats];
2. het plandeel dat ziet op het bouwvlak voor het perceel [locatie 3] te [plaats];
B. goedkeuring is verleend aan:
1. de plandelen met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde" met de subbestemming "IIIb-hoogwatervluchtplaats";
2. de bepaling "- de aanleg van boomgaarden, fruitteelt alsmede sierteelt of andere meerjarige agrarische productiebeplantingen" in tabel 6 behorende bij artikel 30 van de planvoorschriften;
IV.    onthoudt goedkeuring aan het planonderdeel vermeld onder III.B.2.;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het planonderdeel onder III.B.2.;
VI.    verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 7] geheel, en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Tholen en van [appellante sub 5] en andere voor het overige ongegrond;
VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij [appellante sub 5] en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zeeland aan [appellante sub 5] en andere onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de provincie Zeeland aan het college van burgemeester en wethouders van Tholen en [appellante sub 5] en andere elk afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 273,00, zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
12-449.