ECLI:NL:RVS:2005:AU9035

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509821/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • B.S. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake overbrenging van gebruikte motor- en systeemolie van België naar Nederland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 december 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door twee verzoeksters tegen een besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dat bezwaar maakte tegen de voorgenomen overbrenging van 4.500.000 kilogram gebruikte motor- en systeemolie van België naar Nederland. Dit besluit was gebaseerd op de Verordening 259/93/EEG, die toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen regelt.

De verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris, omdat zij van mening zijn dat de Verordening geen basis biedt voor het standpunt dat de overbrenging vanaf één locatie dient plaats te vinden. Ze betogen dat de procedure van algemene kennisgeving correct is toegepast en dat eerdere gevallen van overbrenging door de Staatssecretaris zijn goedgekeurd. De Voorzitter heeft de zaak op zitting behandeld, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De Voorzitter heeft overwogen dat de Staatssecretaris niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen een voorgenomen overbrenging op basis van de locatie van de afvalstoffen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de verzoeksters in hun belangen zijn geschaad. De Voorzitter heeft daarom besloten om het besluit van de Staatssecretaris te schorsen en een voorlopige voorziening te treffen, waardoor de overbrenging van 250.000 kilogram gebruikte motor- en systeemolie gedurende de schorsing is toegestaan. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeksters en het griffierecht.

Uitspraak

200509821/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster sub 1], gevestigd te [plaats], en [verzoekster sub 2], gevestigd te [plaats] (België),
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2005, kenmerk BE 266972, heeft verweerder op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van gebruikte motor- en systeemolie van België naar Nederland.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
Bij brieven van 29 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, en 7 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2005, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 december 2005, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en J.E. den Hartog-van 't Zelfde, werkzaam bij Senter Novem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de Verordening bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster sub 2 om 4.500.000 kilogram (5.000.000 liter) gebruikte motor- en systeemolie voor nuttige toepassing over te brengen naar verzoekster [verzoeker sub 1] in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
2.2.    Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging, omdat hij van oordeel is dat de kennisgeving op een aantal punten niet in overeenstemming is met de Verordening. Daartoe heeft verweerder gesteld dat het over te brengen afval afkomstig is van meerdere productielocaties, terwijl op grond van de Verordening de overbrenging dient aan te vangen vanaf één locatie in de staat van verzending. Daarnaast heeft verweerder bezwaar tegen het gebruik van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening, omdat volgens hem niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde vereisten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet kan worden gegarandeerd dat iedere afzonderlijke overbrenging bestaat uit afvalstoffen die over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikken. Voorts heeft hij gesteld dat gegevens op het kennisgevingsformulier ontbreken, dat geen correcte financiële zekerheid is gesteld en dat het overgelegde contract tussen kennisgever en ontvanger niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten.
2.3.    Verzoeksters kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Daartoe betogen zij dat de Verordening en het Landelijk Afvalbeheerplan geen basis bieden voor het standpunt dat de overbrenging van afval vanaf één locatie dient plaats te vinden. Ook de nog niet in werking getreden herziene Verordening biedt hiervoor geen basis, aldus verzoeksters. Voorts zou verweerder zich nog niet eerder op het standpunt hebben gesteld dat de overbrenging dient aan te vangen vanaf één locatie. Volgens verzoeksters passen zij al jaren de zogenoemde route-inzameling toe en heeft verweerder in eerdere gevallen toestemming verleend voor de overbrenging. Tevens betogen zij dat de route-inzameling zeer gebruikelijk is in de afvalbranche. Verweerder heeft volgens verzoeksters ten onrechte bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de procedure van algemene kennisgeving. Zij betogen dat de Verordening voor deze bezwaargrond geen basis biedt. Toepassing van artikel 28, derde lid, van de Verordening is volgens hen de geëigende weg om het gebruik van deze procedure tegen te gaan. Overigens bestrijden verzoeksters het standpunt van verweerder dat niet kan worden gegarandeerd dat iedere afzonderlijke overbrenging bestaat uit afvalstoffen die over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikken. Voorts betogen zij dat verweerder eveneens ten onrechte bezwaar heeft gemaakt op grond van de overwegingen dat gegevens op het kennisgevingsformulier ontbreken, dat geen correcte financiële zekerheid is gesteld en dat het overgelegde contract tussen kennisgever en ontvanger niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten.
2.4.    Ter zitting is gebleken is dat de behandeling van het door verzoeksters ingediende bezwaarschrift spoedig zal plaatsvinden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter het aannemelijk dat verweerder bij de heroverweging van het bestreden besluit in elk geval de bezwaren inzake het ontbreken van gegevens op het kennisgevingsformulier, het stellen van financiële zekerheid en het contract tussen kennisgever en ontvanger niet zal handhaven.
Gebleken is verder dat verweerder niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen een voorgenomen overbrenging van afvalstoffen vanwege de omstandigheid dat deze overbrenging niet aanvangt vanaf één locatie. Naar het oordeel van de Voorzitter had het in de rede gelegen om belanghebbenden voorafgaand aan deze wijziging van een bestendige bestuurspraktijk hiervan in kennis te stellen. Dit is echter niet gebeurd.
Wat de in geding zijnde belangen betreft, is komen vast te staan dat verzoekster sub 2 geen eigen opslagfaciliteiten voor de afvalstoffen heeft en dat het niet mogelijk is om de afvalstoffen op korte termijn bij derden op te slaan. Voor verzoekster sub 1 geldt dat zij voor belangrijk gedeelte voor de realisering van haar omzet afhankelijk is van de afvalstoffen van verzoekster sub 2. Anderzijds is niet gebleken van zwaarwegende (milieu)omstandigheden die zich tegen een overbrenging van de afvalstoffen zouden kunnen verzetten.
2.5.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorzieningen te treffen.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 november 2005, kenmerk BE 266972, tot 1 februari 2006;
II.    treft de voorlopige voorziening dat voor de duur van de onder I uitgesproken schorsing 250.000 kilogram gebruikte motor- en systeemolie mag worden overgebracht;
III.    veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij verzoeksters in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 696,11 (zegge: zeshonderdzesennegentig euro en elf cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
399.