200510041/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeksters], gevestigd te [plaatsen],
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 30 november 2005, kenmerk BE 269812, heeft verweerder op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van olie-, water en slibmengsels afkomstig van olie-vetafscheiders van België naar Nederland.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Bij brief van 7 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2005, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 december 2005, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en J.E. den Hartog-van 't Zelfde, werkzaam bij Senter Novem, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de Verordening bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoekster b] om 500.000 kilogram olie-, water en slibmengsels afkomstig van olie-vetafscheiders voor nuttige toepassing over te brengen naar [verzoekster a] in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
2.2. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging, omdat hij van oordeel is dat de kennisgeving op een aantal punten niet in overeenstemming is met de Verordening. Daartoe heeft verweerder gesteld dat het over te brengen afval afkomstig is van meerdere productielocaties, terwijl op grond van de Verordening de overbrenging dient aan te vangen vanaf één locatie in de staat van verzending. Tevens kan volgens verweerder niet worden beoordeeld of het doel van de overbrenging als een handeling van nuttige toepassing of een handeling van verwijdering moet worden aangemerkt. Gelet hierop heeft bezwaar gesteld dat er sprake is van een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. Voorts heeft verweerder gesteld dat het overgelegde contract tussen kennisgever en ontvanger niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten en dat niet is gebleken dat [verzoekster b] en "N.V. Belgian Oil Recycling", aan wie een vergunning als ophaler van gevaarlijke afvalstoffen en afvaloliën is verleend, één en dezelfde rechtspersoon zijn.
2.3. Verzoeksters kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Daartoe betogen zij dat de Verordening en het Landelijk Afvalbeheerplan geen basis bieden voor het standpunt dat de overbrenging van afval vanaf één locatie dient plaats te vinden. Ook de nog niet in werking getreden herziene Verordening biedt hiervoor geen basis, aldus verzoeksters. Voorts zou verweerder zich nog niet eerder op het standpunt hebben gesteld dat de overbrenging dient aan te vangen vanaf één locatie. Volgens verzoeksters passen zij al jaren de zogenoemde route-inzameling toe en heeft verweerder in eerdere gevallen toestemming verleend voor de overbrenging. Tevens betogen zij dat de route-inzameling zeer gebruikelijk is in de afvalbranche. Voorts betogen zij dat voldoende gegevens zijn aangeleverd om vast te stellen of het doel van de overbrenging als een handeling van nuttige toepassing of een handeling van verwijdering moet worden aangemerkt. Voor zover onvoldoende gegevens zouden zijn aangeleverd, dan kan dit volgens hen geen reden zijn om bezwaar te maken wegens een onjuiste indeling van de kennisgeving. Verzoeksters zijn van mening dat het doel van de overbrenging in dit geval een handeling van nuttige toepassing is. Daarnaast betogen zij dat verweerder eveneens ten onrechte bezwaar heeft gemaakt op grond van de overwegingen dat het overgelegde contract tussen kennisgever en ontvanger niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten. Voorts voeren zij aan dat al in 1999 de naam van "N.V. Belgian Oil Recycling" in [verzoekster b] is veranderd en dit gegeven geen reden kan opleveren voor bezwaar.
2.4. Ter zitting is gebleken is dat de behandeling van het door verzoeksters ingediende bezwaarschrift spoedig zal plaatsvinden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter het aannemelijk dat verweerder bij de heroverweging van het bestreden besluit in elk geval de bezwaren inzake het contract tussen kennisgever en ontvanger en de aan "N.V. Belgian Oil Recycling" afgegeven vergunning voor het ophalen van gevaarlijke afvalstoffen en afvaloliën niet zal handhaven.
Gebleken is verder dat verweerder niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen een voorgenomen overbrenging van afvalstoffen vanwege de omstandigheid dat deze overbrenging niet aanvangt vanaf één locatie. Naar het oordeel van de Voorzitter had het in de rede gelegen om belanghebbenden voorafgaand aan deze wijziging van een bestendige bestuurspraktijk hiervan in kennis te stellen. Dit is echter niet gebeurd.
Wat de in geding zijnde belangen betreft, is komen vast te staan dat [verzoekster b] geen eigen opslagfaciliteiten voor de afvalstoffen heeft en dat het niet mogelijk is om de afvalstoffen op korte termijn bij derden op te slaan. Voor [verzoekster a] geldt dat zij voor belangrijk gedeelte voor de realisering van haar omzet afhankelijk is van de afvalstoffen van [verzoekster a]. Anderzijds is niet gebleken van zwaarwegende (milieu)omstandigheden die zich tegen een overbrenging van de afvalstoffen zouden kunnen verzetten.
2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorzieningen te treffen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu de onderhavige zaak tezamen met zaak nos. 200509821/1 en 200509822/1 op één zitting is behandeld en verweerder in zaak 200509821/1 is veroordeeld in de door verzoeksters gemaakte reis- en verletkosten, bestaat in de onderhavige zaak geen aanleiding deze kosten te vergoeden.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 november 2005, kenmerk BE 269812, tot 1 februari 2006;
II. treft de voorlopige voorziening dat voor de duur van de onder I uitgesproken schorsing 25.000 kilogram olie-, water en slibmengsels afkomstig van olie-vetafscheiders mag worden overgebracht;
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij verzoeksters in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005