ECLI:NL:RVS:2005:AU9037

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509975/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • S.L. Toorenburg-Bovenkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 december 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een onderneming gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 22 november 2005 een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dit besluit volgde op een controlebezoek op 10 juni 2005, waarbij was geconstateerd dat verzoekster schorsafval en A en B hout tot biobrandstof verwerkte, wat volgens de verleende oprichtingsvergunning niet was toegestaan. Verzoekster betwistte de overtreding en stelde dat de activiteiten in overeenstemming waren met haar vergunning.

Tijdens de zitting op 19 december 2005, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door ing. H.H.C. Neelen en verweerder door M.M. Keltering-Schothuis en A.W. Adriaansen, werd het verzoek om voorlopige voorziening behandeld. De Voorzitter overwoog dat de motivering van het bestreden besluit niet deugde, omdat verweerder niet had kunnen vaststellen dat de overtreding nog steeds plaatsvond. De Voorzitter concludeerde dat de belangen van verzoekster zwaarder wogen dan die van verweerder en besloot de last onder dwangsom te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.

Daarnaast werd het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster, die op € 644,00 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 276,00 moest worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij bestuursbesluiten en de bescherming van de belangen van verzoekers in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200509975/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. H.H.C. Neelen, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis en A.W. Adriaansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft op 10 juni 2005 tijdens een controlebezoek aan de door verzoekster geëxploiteerde afvalverwerkende inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats], geconstateerd dat schorsafval en A en B hout tot biobrandstof wordt verwerkt. Deze activiteit is volgens verweerder op grond van de bij besluit van 29 juli 2003 verleende oprichtingsvergunning niet toegestaan, en daardoor in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Bij brief van 15 juli 2005 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van een dwangsom aan verzoekster kenbaar gemaakt, om de overtreding binnen drie maanden te beëindigen.
Op 24 oktober 2005 heeft verweerder tijdens een controlebezoek geconstateerd dat de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer niet is beëindigd. Daarop heeft hij op 22 november 2005 besloten verzoekster een last onder dwangsom op te leggen, inhoudende het beëindigen van de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vóór 1 januari 2006.
2.2.    Verzoekster betoogt - kort samengevat - dat de op 24 oktober 2005 geconstateerde activiteiten in overeenstemming zijn met haar vigerende vergunning. Verweerder stelt naar haar mening dan ook ten onrechte dat sprake is van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
2.2.1.    Blijkens het bestreden besluit is op 24 oktober 2005 uitsluitend geconstateerd dat in de inrichting onder meer hout(schors)afval lag opgeslagen en dat bouwactiviteiten aan en in de loods plaatsvonden om de verwerking van dit schorsafval en A en B hout tot biobrandstof voor energiecentrales voort te kunnen zetten.
Voor de opslag is bij besluit van 29 juli 2003 vergunning verleend. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat hij deze activiteit in het bestreden besluit heeft vermeld, omdat deze verband houdt met de eerder geconstateerde verwerking van schorsafval tot biobrandstof in de inrichting. Hij heeft evenwel tijdens het controlebezoek op 24 oktober 2005, zo is uit de stukken en ter zitting gebleken, niet kunnen vaststellen dat de verwerking van schorsafval nog steeds plaatsvond. Zijn stelling in het bestreden besluit dat tijdens dit bezoek is gebleken dat de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer niet beëindigd is, is dan ook niet voorzien van een deugdelijke motivering. Daarbij heeft de Voorzitter mede in aanmerking genomen dat verweerder in zijn nader stuk van 13 december 2005 en ter zitting heeft aangegeven, hoewel dit niet duidelijk uit het bestreden besluit blijkt, dat niet is beoogd de geconstateerde bouwactiviteiten als overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te bestempelen.
Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 november 2005, kenmerk 1144276, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
334.