ECLI:NL:RVS:2005:AU9038

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509920/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • B.S. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen uitvoer van afvalstoffen en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 december 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de uitvoer van afvalstoffen. Verzoekster, Solvay Chemie B.V., had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die op grond van de Verordening 259/93/EEG bezwaar had gemaakt tegen de uitvoer van 8.000.000 kilogram zwavelzuur naar Grillo-Werke Aktiengesellschaft in Duitsland. De Staatssecretaris stelde dat de afvalstoffen onjuist waren ingedeeld op het kennisgevingsformulier, wat leidde tot de vraag of de verwerkingswijze van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing of als een verwijderingshandeling moest worden gekwalificeerd.

Tijdens de zitting op 22 december 2005 zijn de verzoeksters, vertegenwoordigd door hun advocaat, en de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van het ministerie, verschenen. Deskundigen werden ook gehoord. De Voorzitter overwoog dat de verwerkingswijze van de afvalstoffen in meerdere handelingen moest worden onderscheiden, waarbij de eerste handeling de verbranding in de draaitrommeloven betrof. Verzoeksters stelden dat er geen sprake was van verbranding, maar van thermische ontleding, wat hen deed concluderen dat er sprake was van nuttige toepassing.

De Voorzitter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de indeling op het kennisgevingsformulier onjuist was en dat de Staatssecretaris terecht bezwaar had gemaakt tegen de voorgenomen uitvoer. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de indeling van afvalstoffen en de juridische kwalificatie van hun verwerking.

Uitspraak

200509920/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Solvay Chemie B.V.", gevestigd te Roermond, en de rechtspersoon naar Duits recht "Grillo-Werke Aktiengesellschaft", gevestigd te Duisburg (Duitsland),
verzoeksters,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2005, kenmerk NL114381, heeft verweerder op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster "Solvay Chemie B.V." om 8.000.000 kilogram zwavelzuur uit te voeren naar verzoekster "Grillo-Werke Aktiengesellschaft" in Duitsland.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 december 2005, waar verzoeksters, vertegenwoordigd mr. B.J.M Veldhoven, advocaat te Den Haag, [gemachtigden] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts en ing. D.J.M. Kunst, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
Voorts zijn als deskundigen gehoord ir. D.A. Hoogwater en ir. M. Makkee.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar gemaakt wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier, aangezien het doel van de afvalstoffen op dit formulier naar zijn oordeel ten onrechte is aangemerkt als een handeling voor nuttige toepassing als bedoeld in R5, recycling/terugwinning van andere organische stoffen, van bijlage II B van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 96/350/EEG (hierna: de Richtlijn). Volgens verweerder dient het verwerkingsproces dat de afvalstoffen na overbrenging ondergaan in twee handelingen te worden onderscheiden en is de eerste handeling een verwijderingshandeling als bedoeld in D10, verbranding op het land, van bijlage II A van de Richtlijn.
2.2.    Verzoeksters bestrijden dat de verwerkingswijze van de afvalstoffen moet worden aangemerkt als een handeling van verwijdering. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat slechts sprake is van één handeling waarbij de afvalstoffen worden omgezet in zwaveldioxide. Tevens voeren zij aan dat verweerder bij besluit van 21 januari 2005 geen bezwaar heeft gemaakt tegen de overbrenging van identieke afvalstoffen naar verzoekster "Grillo-Werke Aktiengesellschaft", waarbij de overbrenging werd aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in R5 van bijlage II B van de Richtlijn.
2.3.    Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 (SITA EcoService Nederland B.V.) voor recht verklaard dat in het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan.
Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 (Abfall Service AG) voor recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
Het Hof heeft in zijn arrest van 13 februari 2003 in de zaak C-228/00 (Commissie/Duitsland) onder meer voor recht verklaard dat om te kunnen spreken van hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking in de zin van R1 van bijlage IIB van de Richtlijn het noodzakelijk en voldoende is dat de behandeling van de afvalstoffen aan de volgende voorwaarden voldoet. In de eerste plaats moet de betrokken handeling voornamelijk tot doel hebben, het gebruik van afvalstoffen als wijze van energieopwekking mogelijk te maken. In de tweede plaats moeten de omstandigheden waaronder deze handeling moet worden verricht, de conclusie wettigen dat er daadwerkelijk sprake is van een wijze van energieopwekking. Blijkens de overwegingen van het Hof veronderstelt dit enerzijds dat er bij de verbranding van de afvalstoffen meer energie wordt opgewekt en teruggewonnen dan bij het verbrandingsproces wordt verbruikt, en anderzijds dat een deel van het surplus aan energie die bij de verbranding vrijkomt, daadwerkelijk wordt gebruikt, hetzij onmiddellijk, in de vorm van warmte die door verbranding wordt geproduceerd, hetzij na omzetting, in de vorm van elektriciteit. Ten slotte moeten de afvalstoffen hoofdzakelijk worden gebruikt als brandstof of een andere wijze van energieopwekking. Blijkens de overwegingen van het Hof betekent dit dat het merendeel van de afvalstoffen moet worden verbrand bij de handeling en dat het merendeel van de vrijgekomen energie moet worden teruggewonnen en gebruikt.
2.4.    De Voorzitter heeft bij uitspraak van 29 september 2005, no.
200507119/1, geoordeeld dat het verwerkingsproces dat afvalstoffen als de in geding zijnde afvalstoffen - zwavelzuur waarbij op het kennisgevingsformulier is aangegeven dat sprake is van een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in R5 van bijlage IIB van de Richtlijn - na overbrenging bij verzoekster "Grillo-Werke Aktiengesellschaft" ondergaan, valt te onderscheiden in meerdere handelingen en dat de eerste handeling de verbranding van de desbetreffende afvalstoffen is in de draaitrommeloven. In deze uitspraak heeft de Voorzitter verder geoordeeld dat bezien in het licht van het arrest van het Hof van 13 februari 2003 niet kan worden volgehouden dat met betrekking tot de eerste handeling sprake is van hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking in zin van R1 van bijlage IIB van de Richtlijn. Verzoeksters hebben thans naar voren gebracht dat geen sprake is van verbranding, maar van thermische ontleding van de afvalstoffen in de draaitrommeloven. Nu als gevolg van deze thermische ontleding van de afvalstoffen zwaveldioxide ontstaat, is naar de mening van verzoeksters sprake van een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in R5 van bijlage IIB van de Richtlijn.
2.5.    De Voorzitter overweegt dat verweerder bij het nemen van een beslissing op bezwaar een oordeel over het standpunt van verzoeksters zal moeten geven. Gelet op de stukken die ter kennisneming van de Voorzitter zijn gebracht - waarbij zich geen deskundigenrapport bevindt - moet het er voor worden gehouden dat het verwerkingsproces dat de afvalstoffen na overbrenging bij verzoekster "Grillo-Werke Aktiengesellschaft" ondergaan, kan worden onderscheiden in meerdere handelingen, aangezien het zwavelgas dat vrijkomt bij de inzet van de afvalstoffen in de draaitrommeloven eerst nadat verdere stappen plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld koeling en reiniging van dit zwavelgas, resulteert in zuivere vloeibare zwaveldioxide. Dit in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onder de gegeven omstandigheden ten onrechte bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier.
2.6.    Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
399.