ECLI:NL:RVS:2006:AU9048

Raad van State

Datum uitspraak
4 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504985/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en geluidvoorschriften in omgevingsvergunningen

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 januari 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant, handelend onder de naam [appellante], en het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, verweerder. Het geschil betreft de toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting gelegen op een perceel in de gemeente Heeze-Leende. De appellant had in maart 2002 een verzoek ingediend om handhaving van de voorschriften die verbonden zijn aan de op 23 januari 1996 verleende oprichtingsvergunning. Na een reeks van besluiten en uitspraken, waarbij eerdere besluiten zijn vernietigd en herzien, heeft verweerder op 1 juni 2004 lasten onder dwangsom opgelegd aan de appellanten wegens overtredingen van de vergunningvoorschriften.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vergunningvoorschriften zijn overtreden en dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. De appellanten betoogden dat de vergunning niet als uitgangspunt had mogen dienen voor de lasten onder dwangsom, omdat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer zou vallen. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de inrichting niet onder dit Besluit valt en dat de vergunning wel degelijk als grondslag voor de lasten kan dienen.

Daarnaast is de Afdeling ingegaan op de gestelde geluidgrenswaarden en de begunstigingstermijn. De appellanten voerden aan dat de begunstigingstermijn te kort was, maar de Raad van State oordeelde dat de termijn redelijk was, aangezien de voorschriften zonder aanpassingen aan de bedrijfsvoering konden worden nageleefd. Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200504985/1.
Datum uitspraak: 4 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], handelend onder de naam [appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende, en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft verweerder beslist op het verzoek van [verzoeker] van 13 maart 2002 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [appellante] gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting).
Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden op 9 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek van [verzoeker] van 13 maart 2002 afgewezen.
Bij uitspraak van 8 januari 2003, nos. 200206063/1 en 200206063/2, heeft de Voorzitter, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2002 vernietigd.
Bij besluit van 25 maart 2003, verzonden op 28 maart 2003, heeft verweerder het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 28 mei 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek om handhaving opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, no.
200302334/1, heeft de Afdeling het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 maart 2003 vernietigd.
Bij besluit van 16 december 2003, verzonden op 19 december 2003, heeft verweerder aan appellanten lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 1 juni 2004, verzonden op 7 juni 2004, heeft verweerder het tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 16 december 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 16 december 2003 herroepen wat de grondslag van het handhavend optreden betreft. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2005, no.
200405659/1, heeft de Afdeling het besluit van 1 juni 2004 gedeeltelijk vernietigd en verweerder opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft verweerder zijn eerdere besluiten van 1 juni 2004 en 16 december 2003 ingetrokken en het handhavingsverzoek van [verzoeker] van 13 maart 2002 met betrekking tot diverse activiteiten op het terrein van de inrichting gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. Voorts heeft verweerder bij dit besluit aan appellanten een aantal lasten onder dwangsom opgelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 juni 2005, bij de Raad van State binnengekomen op 8 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2005.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar [twee van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. G.C. Kooijman, advocaat te Den Bosch, en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente zijn verschenen. Voorts is daar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    [verzoeker] betoogt dat appellanten niet-ontvankelijk zijn voorzover het de gronden inzake het onderzoek naar de activiteiten onder de oude vergunning en de begunstigingstermijn betreft.
Het standpunt van [verzoeker] dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het gronden inhoudt die niet reeds in bezwaar werden aangevoerd, vindt geen steun in het recht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. De Afdeling zal daarom hierna op de bedoelde beroepsgronden ingaan.
2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan appellanten lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het overtreden van de voorschriften 4.2.1, 4.4.2 en 4.4.3, welke zijn verbonden aan de op 23 januari 1996 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning (hierna: de vergunning).
Ingevolge voorschrift 4.2.1 mogen tussen 23.00 uur en 07.00 uur alleen werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een gebouw van de inrichting. Deuren en ramen moeten gesloten worden gehouden. Een deur mag alleen voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen worden geopend.
Ingevolge voorschrift 4.4.2 mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de door de inrichting verrichte werkzaamheden, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet hoger zijn dan 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.4.3 mag het piekgeluidniveau, afkomstig van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, gemeten in meterstand "fast", ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet hoger zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.    Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte de vergunning tot uitgangspunt heeft genomen voor de lasten onder dwangsom nu de inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit). Verweerder had voorts moeten onderzoeken of sprake is van bestaande rechten, aldus appellanten.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden, no.
200504357/1, valt de onderhavige inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit. Voor de inrichting geldt derhalve de vergunning. Hieruit volgt dat de overtreden vergunningvoorschriften als grondslag voor de lasten onder dwangsom kunnen dienen. Anders dan appellanten kennelijk veronderstellen kan bij de overtreding van vergunningvoorschriften geen aanspraak worden gemaakt op bestaande rechten.
2.4.    Appellanten betogen dat wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de geluidvoorschriften 4.2.1, 4.4.2 en 4.4.3 uit de vergunning zijn overtreden. Derhalve was verweerder bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Uit de stukken het verhandelde ter zitting blijkt dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat en dat handhavend optreden niet als zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen kan worden aangemerkt. Verweerder heeft derhalve terecht de lasten onder dwangsom opgelegd.
2.5.    Appellanten betogen dat de begunstigingstermijn te kort is. Appellanten voeren in dit verband in het bijzonder aan dat zij meer tijd nodig hebben om onderzoek te verrichten en de nodige aanpassingen door te voeren.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is nu voorschrift 4.2.1 zonder enige aanpassingen aan de bedrijfsvoering kan worden nageleefd. Wat betreft de voorschriften 4.4.2 en 4.4.3 overweegt de Afdeling dat de naleefbaarheid van de aan de vergunning verbonden geluidnormen niet wordt betwist. Daaruit volgt dat de vergunde activiteiten geen overschrijding van de gestelde geluidvoorschriften tot gevolg hebben. De overschrijdingen houden uitsluitend verband met de niet vergunde activiteiten. Derhalve kunnen appellanten, door het gedeelte van de bedrijfsvoering dat niet is vergund stil te leggen, aan de geluidgrenswaarden voldoen.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006
312-492.