200504588/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], h.o.d.n. Partycentrum Zichtenburg, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/713 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 april 2005 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 3 november 2003 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) besloten de aan appellant verleende vergunning voor de exploitatie van de recreatie-inrichting in het perceel Zichtenburglaan 23 te Den Haag (hierna: het partycentrum) in te trekken, en besloten zo nodig met toepassing van bestuursdwang het inrichten en drijven van het partycentrum te beletten indien dit na afloop van zes weken na dagtekening van het besluit wordt geëxploiteerd.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2005, verzonden op 14 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en [echtgenote] van appellant en opvolgend exploitant van het partycentrum, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars en mr. B. Magnin, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester of in strijd met de aan deze vergunning verbonden voorschriften een recreatie-inrichting op te richten, uit te breiden, te wijzigen of te drijven.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de APV is de ondernemer verplicht toe te zien op een ordelijk verloop in de recreatie-inrichting, dan wel ervoor zorg te dragen dat erop wordt toegezien.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV is de ondernemer onverminderd het vorenstaande verplicht zich voortdurend ervan te vergewissen, dat in de recreatie-inrichting geen handelingen plaatsvinden die in strijd zijn met artikel 2, eerste lid, onder B, C en/of D van de Opiumwet.
Ingevolge artikel 64, aanhef en onder e, van de APV kan de burgemeester de vergunning intrekken indien de recreatie-inrichting wordt gedreven of handelingen plaatsvinden welke in strijd zijn met het bepaalde in artikel 62 van de APV.
Ingevolge voorschrift III.4. van onderhavige exploitatievergunning is de exploitant te allen tijde verplicht ervoor zorg te dragen, dat het verloop van bezoekers en de bedrijfsvoering op een ordelijke wijze plaatsvinden.
2.2. De burgemeester heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit gegrond op de omstandigheid dat appellant bij brief van 21 december 2001 is gewaarschuwd dat bij volgende onregelmatigheden in of rondom het partycentrum bestuurlijke maatregelen in overweging zullen worden genomen, en dat zich nadien in en nabij het partycentrum herhaaldelijk wanordelijkheden en ongeregeldheden hebben voorgedaan die in direct verband kunnen worden gebracht met de wijze waarop het partycentrum wordt geëxploiteerd. Deze wanordelijkheden en ongeregeldheden betreffen onder meer een vechtpartij tussen portiers van het partycentrum en portiers van discotheek Select op 11 augustus 2002, een vechtpartij tussen bezoekers van het partycentrum op 29 september 2002, een vechtpartij tussen twee groepen bezoekers op 5 oktober 2002, pogingen van bezoekers op 1 december 2002 om te verhinderen dat een bij het partycentrum verkeerd geparkeerd voertuig wordt weggesleept, een vechtpartij op 29 december 2002, het niet tijdig beëindigen van een feest en een vechtpartij op 1 januari 2003, de vondst van 18 bolletjes cocaïne bij een bezoeker van het partycentrum op 1 februari 2003 en het inrijden van een auto op de pui van het partycentrum op 18 mei 2003.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte terughoudend heeft getoetst. Hij bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester het besluit tot intrekking van de aan appellant verleende exploitatievergunning op grond van artikel 64, aanhef en onder e, van de APV heeft kunnen handhaven. In dit verband betoogt appellant, samengevat weergegeven, het volgende.
De rechtbank heeft miskend dat appellant steeds in overeenstemming met het in artikel 62 van de APV bepaalde heeft gehandeld. De rechtbank heeft de reikwijdte van artikel 62 te ruim gesteld, en daarmee van de in dat artikel neergelegde inspanningsverplichting een resultaatverplichting gemaakt die uit dat artikel niet kan worden afgeleid. Appellant neemt zijn verantwoordelijkheid binnen de inrichting en hij tracht ook zoveel mogelijk buiten het partycentrum op een ordelijk verloop toe te zien, hoewel hij daartoe niet is verplicht. De houding van appellant kan dan ook geen aanleiding zijn tot intrekking van de exploitatievergunning, temeer nu volgens vaste jurisprudentie de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol speelt bij de vraag of een bestuurlijke maatregel moet worden genomen ten aanzien van een recreatie-inrichting. Om de orde op de grootschalige feesten die ter plaatse worden georganiseerd te handhaven maakt appellant gebruik van ervaren beveiligingsbedrijven. Voorts heeft appellant ook diverse andere maatregelen genomen om te zorgen voor een ordelijk verloop, zoals de inzet van extra beveiligingspersoneel, het plaatsen van detectiepoorten, het fouilleren van bezoekers en het weigeren van bepaalde contractanten, zodat hij heeft voldaan aan de in artikel 62 van de APV neergelegde verplichting. Mede gelet op de grootschaligheid van het partycentrum kunnen zich uiteraard nu en dan onvoorziene orde-incidenten voordoen. In verhouding tot het aantal bezoekers zijn er echter weinig incidenten geweest. Het is de taak van appellant deze incidenten zo goed mogelijk in de hand te houden en te beperken, hetgeen hij heeft gedaan. Door de getroffen maatregelen is er in het jaar 2003 slechts één incident geweest en hebben zich in 2004 geen incidenten voorgedaan. Nu het partycentrum na de incidenten in 2002 er in is geslaagd volledig orde op zaken te stellen door het treffen van afdoende maatregelen, was voor intrekking van de exploitatievergunning geen directe aanleiding. De rechtbank heeft verder miskend dat de burgemeester met het besluit van 19 februari 2004 ten onrechte voorbijgaat aan de belangen van appellant, en dat de burgemeester kon volstaan met minder ingrijpende maatregelen dan intrekking van de exploitatievergunning, zoals het maken van betere afspraken met de politie en betere afstemming van beleid.
2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 64, aanhef en onder e, van de APV neergelegde bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunning een discretionaire bevoegdheid is, en dat een op grond van die bevoegdheid genomen besluit door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank niet miskend dat de burgemeester geen discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van de vaststelling of de recreatie-inrichting wordt gedreven in strijd met het bepaalde in artikel 62 van de APV dan wel of handelingen plaatsvinden, welke daarmee in strijd zijn.
De Afdeling is met de rechtbank voorts van oordeel dat door het college aannemelijk is gemaakt dat zich in en nabij het partycentrum regelmatig ernstige incidenten hebben voorgedaan, en dat de burgemeester - met uitzondering van het inrijden van een auto op de pui van het partycentrum op 18 mei 2003 - al die incidenten aan het besluit van 19 februari 2004 ten grondslag kon leggen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, hebben zich, anders dan appellant stelt, ook in 2003 ter plaatse verschillende incidenten voorgedaan. Hetgeen appellant ten aanzien van het verloop van de afzonderlijke incidenten naar voren heeft gebracht, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank, aangezien de verklaringen van appellant niet wezenlijk afdoen aan de omstandigheid dat uit de vele door politieambtenaren op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal blijkt dat de exploitatie van het partycentrum herhaaldelijk gepaard is gegaan met verstoringen van de openbare orde waarbij - al dan niet op verzoek van appellant zelf - politie-inzet noodzakelijk was.
Naar aanleiding van het betoog van appellant dat de rechtbank de reikwijdte van artikel 62 van de APV te ruim heeft opgevat, overweegt de Afdeling dat zowel het aan de exploitatievergunning verbonden voorschrift III.4., waarin is bepaald dat de exploitant te allen tijde verplicht is ervoor zorg te dragen dat het verloop van bezoekers en de bedrijfsvoering op een ordelijke wijze plaatsvinden, alsook de toelichting bij dat artikel 62, waarin is vermeld dat indien de ondernemer de in artikel 62 van de APV neergelegde verantwoordelijkheid niet neemt dit veelal tot gevolg zal hebben dat het woon- en leefklimaat in de directe omgeving te nadelig wordt beïnvloed, ervan getuigen dat de burgemeester artikel 62 van de APV ruim dient op te vatten. Ten aanzien van de afzonderlijke incidenten stelt de Afdeling nog vast dat uit het dossier is gebleken dat bij de vechtpartij van 11 augustus 2002 de portiers van het partycentrum waren betrokken, dat de vechtpartijen die op 29 september 2002, 29 december 2002 en 1 januari 2003 buiten plaatsvonden vooraf zijn gegaan door vechtpartijen in het partycentrum, dat de vechtpartij op 5 oktober 2002 zowel voor de deur van het partycentrum als binnen plaatsvond, dat de bezoekers die op 1 december 2002 het wegslepen van een voertuig wilden verhinderen afkomstig waren uit het partycentrum, en dat op 1 februari 2003 bij een bezoeker die direct nadat hij uit het partycentrum was weggerend 18 bolletjes cocaïne zijn aangetroffen en derhalve sprake is geweest van de aanwezigheid van cocaïne in het partycentrum, hetgeen in strijd is met het in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV genoemde artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat de incidenten die in de nabijheid van het partycentrum hebben plaatsgevonden in relatie stonden met het partycentrum, aangezien die incidenten zijn voorafgegaan door daarmee verband houdende gebeurtenissen in het partycentrum, dan wel een voortzetting zijn van ongeregeldheden in het partycentrum zelf, en het ingevolge artikel 62 van de APV op de weg van appellant lag om maatregelen te treffen om dergelijke incidenten te voorkomen. Nu die incidenten zich hebben voorgedaan, is gebleken dat appellant - in weerwil van de diverse maatregelen die hij in het partycentrum heeft getroffen - in de jaren 2002 en 2003 herhaaldelijk niet heeft toegezien op een ordelijk verloop in de recreatie-inrichting, zodat hij derhalve niet heeft voldaan aan de in artikel 62 van de APV neergelegde verplichting. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de burgemeester, gelet op de aard, ernst en frequentie van de incidenten die zich hebben voorgedaan nadat appellant bij brief van 21 december 2001 was gewaarschuwd dat bestuurlijke maatregelen zullen worden overwogen indien opnieuw ongeregeldheden worden geconstateerd in of rondom het partycentrum, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving van de intrekking van de exploitatievergunning.
Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat niet is gebleken dat de burgemeester tot intrekking van de exploitatievergunning heeft besloten om appellant persoonlijk te treffen. Die intrekking is bedoeld om verdere verstoring van de openbare orde te voorkomen en de onderhavige maatregel is niet onevenredig in verhouding tot dat doel.
Geconcludeerd wordt dat appellant tevergeefs in hoger beroep opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om op een ordelijk verloop in het partycentrum toe te zien en dat de burgemeester deswege in redelijkheid tot intrekking van de exploitatievergunning kon besluiten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006