ECLI:NL:RVS:2006:AU9392

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410050/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen inzake inrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen door het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel. Appellanten hebben op 27 juli 2004 verzocht om handhaving ten aanzien van een inrichting gelegen op een specifiek perceel. Dit verzoek werd afgewezen, waarna appellanten bezwaar maakten. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot beroep bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 21 november 2005, waar appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, mr. A.J. Spoelstra, en de gemeente werd vertegenwoordigd door ambtenaren. De Raad van State overwoog dat op 1 juli 2005 nieuwe wetgeving in werking trad, maar dat deze niet van toepassing was op het bestreden besluit, dat vóór deze datum was genomen. De Raad concludeerde dat er op het moment van de uitspraak een concreet uitzicht op legalisatie bestond, omdat er een revisievergunning was verleend en een aanvraag voor een uitbreidingsvergunning was ingediend. De Raad oordeelde dat het college terecht had afgewezen om handhavend op te treden, gezien de omstandigheden en het algemeen belang. Het beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200410050/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder het verzoek van appellanten om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2004, verzonden op 3 november 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Lemstra en A.G. Faber, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder een eerder verzoek van appellanten om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de onderhavige inrichting van [vergunninghouders] afgewezen. Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 juni 2003, zaak no.
200206368/1, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard omdat er concreet uitzicht op legalisatie bestond.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder aan [vergunninghouders] voor de onderhavige inrichting een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 28 juli 2004, zaak no.
200307086/1, vernietigd. Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder de gevraagde revisievergunning wederom verleend.
2.3.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
2.4.    Appellanten betogen dat er geen uitzicht op legalisatie bestaat nu de Afdeling eerst een uitspraak moet doen met betrekking tot de bij besluit van 26 oktober 2004 verleende revisievergunning. Daarna kan verweerder pas overgaan tot het nemen van een besluit met betrekking tot de aanvraag voor de uitbreidingsvergunning die moet leiden tot het beëindigen van de illegale activiteiten. Voorts hebben appellanten ter zitting betoogd dat deze op 27 juli 2004 aangevraagde uitbreidingsvergunning gebaseerd was op de bij besluit van 16 september 2003 verleende revisievergunning. Nu deze revisievergunning door de Afdeling is vernietigd, heeft de aanvraag voor de uitbreidingsvergunning zijn grondslag verloren.
2.4.1.    Verweerder heeft het verzoek van appellanten afgewezen, en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard, omdat hij het na afweging van alle betrokken belangen niet redelijk acht om tot handhaving over te gaan, gelet op het feit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds bij besluit van 26 oktober 2004 een revisievergunning was verleend en vergunninghoudster op 27 juli 2004 een aanvraag voor een uitbreidingsvergunning had ingediend. Ook op die aanvraag zal op korte termijn worden beslist. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de illegale situatie daarmee zal worden beëindigd.
2.4.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.3.    Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had verweerder een besluit tot het verlenen van een revisievergunning genomen en had vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor het verlenen van een uitbreidingsvergunning, waarop, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, op korte termijn zal worden beslist.
Het enkele feit dat de revisievergunning van 16 september 2003 is vernietigd betekent niet dat daarmee de grondslag voor de aanvraag voor de uitbreidingsvergunning was komen te vervallen. Nu de aanvraag waarop de vergunning van 16 september 2003 was verleend nog steeds voorlag, moest verweerder daarop opnieuw beslissen, zoals hij op 26 oktober 2004 heeft gedaan. Het feit dat beroep is ingesteld tegen die revisievergunning betekent evenmin dat geen sprake is van een vergunbare situatie.
Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van concreet uitzicht op legalisatie, heeft verweerder het verzoek om handhaving terecht afgewezen en het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving terecht ongegrond verklaard.
Hetgeen appellanten overigens hebben betoogd met betrekking tot het optreden van verweerder ten aanzien van de behandeling van meldingen van klachten doet hier niet aan af.
2.5.    Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder geen informatie heeft verstrekt inzake het mestbassin dat binnen de inrichting aanwezig is, is ter zitting gebleken dat deze beroepsgrond uitsluitend betrekking heeft op een verzoek om informatie en dat appellanten daarmee niet hebben willen betogen dat ten aanzien van dit mestbassin sprake is van een handelen in strijd met een wettelijke bepaling.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006
159-492.