200500510/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting tot Behoud van het Milieu en de Leefbaarheid binnen de gemeentes Oostburg en Sluis-Aardenburg", gevestigd te Oostburg, gemeente Sluis,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
verweerder.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een fokvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Sluis, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 9 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, en appellant sub 2 bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Westerweele en ing. M. van Leening, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 156 kraamzeugen, 2.188 gespeende biggen, 454 guste/dragende zeugen, 2 dekberen en 192 vleesvarkens.
2.3. In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit, voor zover hier van belang, is onder meer aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet van toepassing is, de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee en varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 350 of meer plaatsen voor zeugen.
Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit onderneemt, aangewezen krachtens artikel 7.4, indien hij voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van deze wet moet het bevoegd gezag - voor zover hier van belang - uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
In artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) wordt verstaan: EHS, zoals bedoeld in het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II, 1989/1990, 21 149, nrs. 2-3), zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur, of, voor zover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS en:
a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of
b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voor zover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav worden, voor zover binnen een provincie of een deel van een provincie het in het tweede lid bedoelde besluit niet is bekend gemaakt, in die provincie of dat deel van die provincie als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid onder a en b.
2.4. Appellanten maken bezwaar tegen de in het kader van het bestreden besluit tot vergunningverlening genomen beslissing van verweerders van 6 april 2004 inhoudende, dat er wat de aangevraagde activiteit betreft geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het opstellen van een milieu-effectrapportage. Voorts maken zij bezwaar tegen de hiermee verband houdende beoordeling in het kader van de Wav. Zij stellen in dit kader onder meer dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheid dat het krekengebied tussen Aardenburg en Sint Kruis alsmede de Eekloosche Watergang, welke als kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wav, aangemerkt dient te worden, binnen 250 meter van de inrichting is gelegen.
Appellanten betogen in dit verband, kort samengevat, dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) van 18 maart 2003 geen besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav is. Anders dan ingevolge dit artikel is vereist, wordt in het besluit van het college niet vastgesteld welke gebieden in Zeeland deel uitmaken van de EHS en blijkt niet hoe de EHS begrensd is. Slechts is aangegeven hoe de kwetsbare gebieden begrensd zijn. Voorts betogen appellanten dat verweerder in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar de kwetsbaarheid van het gebied.
2.4.1. Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder bepaald dat geen milieu-effectrapport is vereist. Hij heeft hiertoe onder meer overwogen dat de inrichting niet binnen een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied is gelegen. Verweerder stelt in dit verband dat het college op 18 maart 2003 een besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav heeft genomen. Hieruit volgt dat enkel de in dat besluit opgenomen gebieden dienen te worden aangemerkt als kwetsbaar gebied in de zin van de Wav. Het krekengebied waar appellanten op doelen valt niet binnen de door het college vastgestelde begrenzing en kan daarom ook niet worden aangemerkt als kwetsbaar gebied in de zin van de Wav.
Voorts bestrijdt verweerder onvoldoende onderzoek te hebben gedaan. Hiertoe verwijst hij naar de correspondentie tussen hem en het college die is gevoegd bij het verweerschrift. Daaruit blijkt volgens verweerder dat hij voldoende heeft onderzocht of het desbetreffende gebied als kwetsbaar moet worden aangemerkt.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college bij besluit van 18 maart 2003 kwetsbare gebieden aangewezen en niet de begrenzing van de EHS vastgesteld. Het voornoemde besluit kan dan ook niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wav. Voorts is niet gebleken van enig besluit waarin de EHS door het college is vastgesteld en begrensd als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav. Hieruit volgt dat ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav als kwetsbaar gebied worden aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 maart 2005 in zaak no.
200406755/1, dient in een procedure tot vergunningverlening als bedoeld in de Wet milieubeheer voor een veehouderij, waarvan in het onderhavige geval sprake is, niet door het college, maar door verweerder te worden vastgesteld welke van de in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van de Wav bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt en of een tot een veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, of een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Dit betekent dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen volstaan met slechts te verwijzen naar de gebieden zoals die door het college zijn aangegeven op de kaarten behorende bij het besluit van 18 maart 2003.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of wat het door appellanten bedoelde krekengebied betreft sprake is van een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wav.
2.4.3. Niet in geschil is dat de aanvraag ziet op een activiteit zoals bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit. Verweerder heeft toepassing gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer. Zoals hiervoor is vastgesteld, heeft verweerder echter niet beoordeeld of het krekengebied waar appellanten op doelen een kwetsbaar gebied is. Hij heeft derhalve geen zekerheid verkregen met betrekking tot de vraag of in het gebied waarin de inrichting is gelegen bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn. Derhalve heeft verweerder zich in het kader van de beslissing omtrent de milieu-effectrapportage niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden en dat om die reden geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt.
2.4.4. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.
2.5. De beroepen zijn gegrond. Nu een eventuele milieu-effectrapportage en de ammoniakemissie op genoemd gebied bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals die is aangevraagd al dan niet kan worden verleend en, indien deze kan worden verleend, onder welke beperkingen en voorschriften, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.6. Verweerder dient ten aanzien van appellante sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 30 november 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sluis tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sluis aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Sluis aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellante sub 1 en € 136,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006