200504936/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2004, kenmerk U/04/4803, heeft verweerder besloten bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van het zonder een vergunning op grond van de Wet milieubeheer in werking hebben van een tankstation (hierna: de inrichting) gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 april 2005, verzonden op 28 april 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2005.
Bij brief van 28 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Groen, advocaat te Sassenheim en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam en B.A. Konings en ing. J.J. Hoppener, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord mr. J.C.W. De Sauvage Nolting, advocaat te Haarlem.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Op 9 augustus 2004 heeft verweerder de door appellante gevraagde vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] verleend. Omwonenden hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Afdeling en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 5 november 2004, no.
200408053/2, heeft de Voorzitter van de Afdeling het besluit van 9 augustus 2004 geschorst ter voorkoming van niet omkeerbare gevolgen. De Voorzitter heeft daarbij geoordeeld dat reden bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het ten behoeve van de vergunning uitgevoerde akoestische onderzoek en aan de motivering voor aansluiting inzake geluidhinder bij bijlage II van het Besluit tankstations milieubeheer.
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang ter zake van het door haar zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking hebben van de inrichting. Zij voert hiervoor aan dat verweerder de illegale situatie had moeten blijven gedogen tot het definitief verlenen van de milieuvergunning. Met de plaatsing van een geluidscherm op het terrein van de inrichting op 4 februari 2005 wordt volgens appellante voldaan aan de geluidvoorschriften in deze milieuvergunning. Verweerder heeft daarom de zwaarwichtige belangen van appellante, waaronder tevens financiële belangen, onvoldoende meegewogen in de belangenafweging.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het toepassen van bestuursdwang. Hij voert hiervoor aan dat voor de activiteiten in de inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer is vereist en dat de inrichting zonder vergunning is opgericht en in werking is. De aan appellante verleende vergunning van 9 augustus 2004 is bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 5 november 2004, no.
200408053/2, geschorst. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat geen sprake meer was van een concreet uitzicht op legalisatie van de illegale situatie en het gedogen van deze situatie niet langer redelijk kon worden geacht.
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting destijds zonder de vereiste vergunning in werking was, zodat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. De Afdeling overweegt dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit, gelet op de overwegingen van de uitspraak van de Voorzitter van 5 november 2004, no.
200408053/2, terecht heeft geconcludeerd dat legalisering van het in werking zijn van de inrichting niet binnen afzienbare tijd mogelijk zou zijn. Nu overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder op goede gronden beslist tot het toepassen van bestuursdwang en heeft hij dit in bezwaar kunnen handhaven. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Rijntjes-Lindhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006