ECLI:NL:RVS:2006:AU9403

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502540/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor de verandering van een kunstijsbaan in Haarlem

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan de stichting "Stichting Kunstijsbaan Kennemerland" voor de verandering van een kunstijsbaan, gelegen aan de IJsbaanlaan 2 in Haarlem. Het besluit tot vergunningverlening werd genomen op 4 februari 2005 en is ter inzage gelegd op 10 februari 2005. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen onder andere dat de geluidnormering voor de inrichting niet correct is vastgesteld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de geluidshinder die de inrichting kan veroorzaken in hun woonomgeving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 december 2005 behandeld. Tijdens de zitting hebben de appellanten hun bezwaren tegen de geluidnormering toegelicht. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning is aangevraagd voor de overkapping van de bestaande buitenkunstijsbaan en de wijziging van de koelinstallatie. De appellanten vrezen geluidhinder, maar de Afdeling oordeelt dat de geluidnormen die zijn vastgesteld door verweerder voldoende bescherming bieden aan de woningen in de omgeving.

De Afdeling concludeert dat de geluidnormering niet uitsluitend is gebaseerd op de kenmerken van de woonwijk van appellanten, maar ook op het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De Afdeling oordeelt dat de vergunningverlening in redelijkheid is gebeurd en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghouder. De beroepen worden ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200502540/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2.    [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2005, kenmerk SB/Mil/GvV/03/2024, heeft verweerder aan de stichting "Stichting Kunstijsbaan Kennemerland" een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de verandering van een kunstijsbaan, gelegen op het perceel IJsbaanlaan 2, kadastraal bekend gemeente Haarlem, sectie G, nummer 3678. Het besluit is ter inzage gelegd op 10 februari 2005.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, en appellante sub 2 bij brief van 22 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen 23 maart 2005 en aangevuld op 21 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellanten sub 1, bij monde van [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.N. van Vuure en H. Bosman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Namens de "Stichting Kunstijsbaan Kennemerland" is het woord gevoerd door mr. A.M. van der Laar, advocaat te Haarlem.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake artikel 3:30, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) ingetrokken.
2.2.    De vergunning is met name aangevraagd met het oog op de overkapping van de bestaande buitenkunstijsbaan en de wijziging van de koelinstallatie.
2.3.    Appellanten vrezen van de inrichting geluidhinder te ondervinden. Appellanten sub 1 voeren primair aan dat verweerder bij de typering van hun woonwijk ten onrechte is uitgegaan van de richtwaarden die de Handreiking vergunningverlening en industrielawaai (hierna: de Handreiking) aanbeveelt voor een woonwijk in de stad (50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode). Volgens hen is die wijk een rustige woonwijk met weinig verkeer, waarvoor de Handreiking lagere richtwaarden aanbeveelt (45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode). Zij  wijzen er daarbij met name op dat hun wijk niet is gelegen in het stedelijke gebied van de gemeente Haarlem maar in de gemeente Bloemendaal en dat de maximumsnelheid in die wijk slechts 30 kilometer per uur bedraagt.
2.3.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder de normering van het geluid van de inrichting niet uitsluitend heeft gebaseerd op de kenmerken van de woonwijk van appellanten, maar ook op het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat een objectief akoestisch beeld verschaft. Volgens het deskundigenbericht zijn de in voorschrift 7.1.1 gestelde geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op alle meetpunten lager dan het omgevingsgeluid. Gezien hetgeen de Handreiking hierover aanbeveelt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door die normen een toereikend beschermingsniveau wordt geboden aan woningen van derden. Dit geldt ook voor de in voorschrift 7.1.2 opgenomen normen voor het piekgeluid, die strenger zijn dan de waarden die in de Handreiking als aanvaardbaar worden aangemerkt. Op grond van het vorenstaande komt hier verder geen belang meer toe aan de beoordeling van de typering van de woonwijk van appellanten.
2.3.2.    Appellante sub 2 stelt dat verweerder bij de geluidnormering ten onrechte is voorbijgaan aan het zogeheten sporthotel, dat zij in de directe omgeving van de ijsbaan wil bouwen en waarvoor al een bouwvergunning   is verleend. Volgens haar heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat een hotel geen geluidgevoelige bestemming is.
2.3.3.    De Afdeling stelt vast dat de bouwvergunning voor het sporthotel is verleend op 27 september 2000, derhalve voordat de overkapping van de ijsbaan is aangevraagd. Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat door de overkapping het geluid van de inrichting ter plaatse van het hotel zal afnemen. Gelet daarop valt vanuit akoestisch oogpunt niet in te zien waarom de komst van het sporthotel, daargelaten of daarvan nog steeds moet worden uitgegaan, aan vergunningverlening voor de overkapping in de weg zou moeten staan. Aan de beantwoording van de vraag of het hotel een voor geluid gevoelig object is en zo ja, in welke mate daaraan bescherming tegen geluid toekomt, komt de Afdeling niet meer toe. Overigens ontleent het hotel aan de geluidnormen in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 indirect bescherming tegen geluidhinder.
2.3.4.    Appellanten sub 1 voeren verder aan dat ten onrechte ontheffing is verleend voor twaalf evenementen per jaar, aangezien in de aanvraag slechts zes evenementen zijn omschreven en er voor de andere zes geen inhoudelijke afweging heeft plaatsgevonden. Daarbij wijzen zij er op dat de inrichting niet het gehele jaar in werking is maar alleen tijdens het schaatsseizoen, zodat in afwijking van wat volgens hen gebruikelijk is, meer dan één evenement per maand mag plaatsvinden.
2.3.5.    De Afdeling stelt vast dat bij de aanvraag een overzicht is gevoegd van evenementen op de ijsbaan in het winterseizoen. Voorzover toen al bekend was, is in dat overzicht vermeld wat de aard van die activiteiten is. In het overzicht is verder vermeld dat twaalf evenementen worden aangevraagd. In de voorschriften 7.1.3 tot en met 7.1.6 is geregeld onder welke voorwaarden per jaar twaalf ontheffingen voor evenementen kunnen worden verleend.
Verweerder heeft de evenementen aangemerkt als zogeheten niet-representatieve bedrijfssituaties in de zin van de Handreiking. De Handreiking biedt geen steun aan de opvatting van appellanten dat geen ontheffing mag worden verleend indien de niet-representatieve situatie in de aanvraag nog niet is omschreven en dat per maand niet meer dan één keer ontheffing zou mogen worden verleend. Gezien hetgeen is aangevraagd en de toelichting daarop ter zitting, kan overigens worden aangenomen dat alle evenementen primair worden georganiseerd met het oog op het schaatsenrijden. Gezien de vergunningvoorschriften 7.1.3 tot en met 7.1.6 betekent een ontheffing hier  - behoudens de nacht van Haarlem - dat de schaatsbaan een half uur langer open mag zijn en dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau met 3 dB(A) mag worden verhoogd om het gebruik van een omroepsysteem mogelijk te maken. Gezien de beperkingen in die voorwaarden heeft verweerder in redelijkheid de twaalf aangevraagde evenementen per jaar toelaatbaar geacht. Dat alle evenementen zijn geconcentreerd in het schaatsseizoen, doet daaraan niet af.
2.3.6.    Volgens appellanten sub 1 is bij de vaststelling van de hoogte van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen zon- en feestdagen en werkdagen, omdat volgens hen het omgevingsgeluid van verkeersbronnen op zon- en feestdagen lager is dan tijdens werkdagen.
2.3.7.    Volgens het deskundigenbericht ligt het vanwege de karakterisering van de omgeving niet in de lijn der verwachting dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in het weekeinde wezenlijk lager ligt dan op werkdagen. Daarbij komt dat op de meeste meetpunten geluidgrenswaarden zijn gesteld die lager zijn dan het referentieniveau. Gelet daarop biedt hetgeen hierover door appellanten is aangevoerd onvoldoende reden om aan te nemen dat de geluidvoorschriften gedurende het weekeinde onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.
2.3.8.    Ten slotte stellen appellanten dat bij de berekening van het geluid van de inrichting een aantal geluidbronnen ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, dan wel onvolledig bij de beoordeling is betrokken. Zij wijzen met name op het menselijk stemgeluid, op de weerkaatsing van spoorweggeluid via de overkapping en op het geluid van de klapschaats.
2.3.9.    Verweerder heeft onder verwijzing naar de Handleiding, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en de beperkte  bezoekerscapaciteit, het menselijk stemgeluid van schaatsers en bezoekers niet gereguleerd door middel van het stellen van geluidgrenswaarden maar door het voorschrijven van gedragsvoorschriften. Volgens verweerder is de  weerkaatsing van spoorweggeluid geen gevolg van het in werking zijn van de inrichting maar van de aanwezigheid van de overkapping, waarvan de toelaatbaarheid volgens hem dient te worden beoordeeld in het kader van het bestemmingsplan. Het als zodanig hoorbare geluid van de klapschaats levert volgens hem geen relevante bijdrage aan het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, terwijl overeenkomstig het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer het piekgeluidniveau van de klapschaats als sportgeluid buiten beoordeling blijft.
2.3.10.    De Afdeling acht het redelijk dat verweerder voor de beoordeling van het geluid van de klapschaats en het menselijk stemgeluid aansluiting heeft gezocht bij hetgeen daarover is bepaald in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, nu de inrichting slechts vanwege de uitvoering van de koelinstallatie niet onder de werking van dat besluit valt.     Op grond van het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat de bijdrage aan het geluidniveau ter plaatse van woningen van derden  als gevolg van de weerkaatsing van treingeluid via de overkapping van de inrichting niet zodanig zal zijn dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, daargelaten in hoeverre aan dat geluid in deze procedure betekenis kan toekomen.
Voor het overige biedt het deskundigenbericht de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het geluidonderzoek dat bij de vergunningaanvraag is gevoegd niet representatief is voor de werking van  de inrichting.
2.4.    Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006
157.