200500788/1
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Zaltbommel,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Zaltbommel,
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.
Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk MV/07/04, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een biologische champignonkwekerij, gelegen aan [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 16 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 en 2 ieder bij brief van 24 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen bij fax van 25 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. In het dictum van het bestreden besluit staat dat verweerder voornemens is de onderwerpelijke vergunning te verlenen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vat de Afdeling dit op als een kennelijke verschrijving, in die zin dat beoogd is bij dat besluit de vergunning daadwerkelijk te verlenen.
2.4. Ingevolge artikel 5.1, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: Ivb) dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting, de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken en de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken.
2.4.1. Appellanten, die nagenoeg gelijkluidende beroepschriften hebben ingediend, stellen dat op de bij de aanvraag behorende tekening de grens van de inrichting ten onrechte niet staat aangegeven. Als gevolg daarvan is niet duidelijk tot waar de voorschriften gelden, aldus appellanten.
2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bij de aanvraag behorende plattegrondtekening voldoende inzicht geeft in de begrenzing van de inrichting.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat uit de aanvraag niet duidelijk blijkt waar de grens van de inrichting ligt. Voorts valt de bij de inrichting behorende bezinkinrichting buiten de ter zitting door verweerder aangegeven grens van de inrichting. Ter zitting heeft verweerder vervolgens erkend dat het onduidelijk is waar de grens van de inrichting ligt. Vanwege het in de aanvraag ontbreken van voldoende nauwkeurige gegevens over de grens van de inrichting heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere bespreking meer.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 14 december 2004, kenmerk MV/07/04;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten, voor appellant sub 1 tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellante sub 2 tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Zaltbommel aan appellant sub 1 en aan appellante sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006