ECLI:NL:RVS:2006:AU9414

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500502/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • Ch.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot inrichting van Rodepa Holding B.V.

In deze zaak gaat het om een besluit van de college van gedeputeerde staten van Overijssel, waarbij op 10 juni 2004 een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van Rodepa Holding B.V. werd afgewezen. De appellanten, wonend in de nabijheid van de inrichting, stelden dat de vergunninghoudster stelselmatig de vergunde werktijden voor het aan- en afrijden van vrachtwagens overtrad. Na een onderzoek door verweerder, werd slechts een incidentele overtreding geconstateerd, waarna de vergunninghoudster op haar verplichtingen werd gewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat, hoewel verweerder bevoegd was om handhavend op te treden, dit in deze specifieke situatie onevenredig zou zijn. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor handhaving, gezien de aanpassingen die de vergunninghoudster had doorgevoerd om verdere overtredingen te voorkomen. Het beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200500502/1
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [voormalig vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2004, verzonden op 9 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij fax van 14 maart 2005.
Bij brief van 13 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. R.T. Offringa, ing. J.C. Broshuis en ing. B.A.B. Lokkerbol, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is Rodepa Holding B.V., vertegenwoordigd door ing. J.B. Jonker, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 21 april 1999 heeft verweerder aan [voormalig vergunninghoudster], zijnde de rechtsvoorgangster van de huidige vergunninghoudster Rodepa Holding B.V., een revisievergunning verleend voor het opslaan, sorteren, overslaan en persen van bedrijfsafvalstoffen. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein 'Euregio' te Enschede. Op dit industrieterrein zijn ook enkele (voormalige) bedrijfswoningen gelegen. Appellanten wonen in een dergelijke bedrijfswoning in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf.
2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellanten zijn van mening dat vergunninghoudster stelselmatig de vergunde werktijden ten aanzien van het aan- en afrijden van vrachtwagens overtreedt. Appellanten hebben hierover meermaals bij verweerder klachten ingediend.
2.3.1.    Verweerder betoogt hieromtrent dat hij naar aanleiding van deze klachten een onderzoek heeft ingesteld, dat hij daarbij slechts een incidentele overtreding van de vergunning heeft geconstateerd en dat de toezichthouder naar aanleiding hiervan de vergunninghoudster op 22 april 2004 heeft gewezen op haar verplichtingen voortvloeiende uit de vergunning. Volgens verweerder heeft vergunninghoudster hierop maatregelen getroffen, zodat vrachtwagens zoveel mogelijk na 07.00 uur aankomen in de inrichting, worden gelost en geladen.
2.3.2.    Volgens de vergunning van 21 april 1999 maken de aanvraag en het daarbij behorende akoestisch onderzoek deel uit van de vergunning. De aanvraag vermeldt dat de bedrijfsactiviteiten iedere ochtend worden gestart om circa 07.00 uur en in de regel worden beëindigd om circa 23.00 uur. In het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de ochtend vóór 07.00 uur een vrachtwagen het terrein oprijdt, wordt gewogen, geladen of gelost, wederom wordt gewogen en vertrekt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat bedrijfsactiviteiten die voor 07.00 of na 23.00 uur plaatsvinden niet zonder meer overtreding van de vergunning opleveren.
Er is niet gebleken dat nadat vergunninghoudster op 22 april 2004 is aangesproken op de naleving van de vergunning, sprake is geweest van voorvallen die overtreding van de vergunning inhouden. Weliswaar was verweerder, gelet op de incidentele overtreding die hij heeft vastgesteld, bevoegd handhavend op te treden, maar gezien het incidentele karakter van die overtreding en de omstandigheid dat vergunninghoudster de bedrijfsvoering heeft aangepast om verdere overtredingen te voorkomen, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat onder deze omstandigheden handhavend optreden als zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen moet worden beschouwd, dat daarvan moet worden afgezien.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006
191-484